Sic. Jaargang 3(1988)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] [Drie gedichten] bob den uyl Waarschuwing Al maanden reisden we in wolkeloze hitte. De zomer huur je maar voor korte tijd - vergeten waren we dit oude lied, het was voor ons een tijdsduur zonder eind. Tot op een dag in 't witte licht een zachte wind mij raakte. Ik dacht er niet bij na aanvankelijk. Toen voelde ik een ijle, koele ondertoon in 't zuchtje en hoorde hemelhoog het klagen van een gans die beter wist. Ik keerde om en reed naar huis. Dit was het einde van de dans. [pagina 13] [p. 13] Martelgang Hij acht het raadzaam, zegt hij, de last die hij op zijn schouders torst niet te verschuiven. Daar komen blaren van, zegt hij, die traag veranderen in gruwelijke zweren. Ik neemt dit lichter op, ten slotte is zijn kruis het mijne niet. Ik voel me onbezwaard, zelfs zo dat ik de spot met hem kan drijven en lach als hij met last en al ter aarde stort. Hij richt zich steunend op en mompelt eerst een klaagzang in 't Latijn. Het zweet liep in mijn ogen, zegt hij dan, alsof ik een verklaring eis. Zacht vraagt hij om wat water dat ik hem goedig geef. Alles is maar ijdelheid, meen ik te moeten zeggen. Hij knikt vermoeid en aarzelt, sleept zich dan weer hinkend voort. [pagina 14] [p. 14] Groeten uit We zijn op weg en onophoudelijk zeg jij het doel te weten. Ik vraag me af of dat zo is, of jij je angst niet overstemt met veel vertoon van kracht en zekerheid. Ik denk me in jouw plaats en voel heel vaag dat jij nog zwakker bent dan ik, dus laat ik jou de leiding, stel af en toe een vraag om jouw bezielde stem een kans te geven, terwijl ik weet hoe snel we vallen. Een wankel spel. Toch steunen we elkaar en schrijven hartelijke brieven naar onbekende vrienden over de vele fraaie vergezichten die onze reis vergallen. Vorige Volgende