1987
De handschoen van Allie Caulfield
No 4
De gast uit de toekomst
Zou de bedoelde romanfiguur in deze tijd onze werkelijkheid bezoeken, dan zou zich de onderstaande scène kunnen afspelen.
Vragen: hoe heet de romanfiguur, hoe heet de roman, wie schreef de roman?
De vreemdeling dwaalde doelloos door de straten van de binnenstad. Hij liep zeer langzaam en rustte meer dan eens uit. Pas later, in mijn woning, kon ik zien dat hij boven zijn rechter enkel dikke spataderen had. Op deze Nieuwjaarsochtend viel zijn langzame tred niet op, evenmin als de absoluut ongeïnteresseerde blik in zijn ogen. Zelf wilde ik slechts wat frisse lucht opsnuiven na een nogal lustig oudjaarsfeest. Zijn kleding was grauw, versleten en van slechts stof, zo te zien oorlogsmateriaal. Hij wierp verwonderde, korte blikken op de etalages en steeds schudde hij het hoofd, alsof hij een boze gedachte wilde verdrijven. Speelde hij met de gedachte een winkel te beroven?
Hij had al lang gemerkt dat ik hem volgde, maar dat stoorde hem blijkbaar niet. Toen ik hem aansprak, zag ik dat er een rilling door zijn lichaam trok, waarna hij even apatisch bleef als tevoren. Hij verstond me niet. Hij sprak een zeer primitief soort Engels en gebruikte merkwaardige uitdrukkingen die in geen enkel woordenboek te vinden zijn. Mijn uitnodiging om mee te gaan en een kop koffie te drinken nam hij echter zonder te aarzelen aan. Hij volgde me moeizaam, als iemand die zojuist uit de gevangenis ontslagen is.
In mijn woning keek hij onrustig om zich heen alsof hij iets speciaals zocht. Toen vroeg hij me, ‘Is dat uw televisie? Zo klein? Waarom staat hij niet aan? Is de stroom uitgevallen?’ Mijn televisie is helemaal niet zo klein. Ik vertelde hem dat ik momenteel geen zin had om t.v. te kijken en zelfs niet wist of er zo vroeg op nieuwjaarsmorgen al iets op was. ‘En de stroom wordt bij ons niet zo snel afgesneden. Die hele oliecrisis dat is niets anders dan dreigementen.’
‘Oliecrisis? Neemt u me niet kwalijk, maar in welk jaar zijn we dan?’
‘We zitten al weer een uur of acht in vierenzeventig.’
‘Achttienhonderdvierenzeventig?’
‘Negentienhonderd, natuurlijk. Daar ligt een drie dagen oude Times, overtuigt u zichzelf maar.’
Hij verdiepte zich in de krant en las geconcentreerd. ‘Hoe komt het dat u een onaangepaste krant leest? Het was mijn werk de berichten van de Times aan te passen. Zoveel Oudtaal hadden wij nooit in de krant laten staan.’
‘Ik ben geen expert, maar ik meen dat het Engels heel modern is.’
Hij lachtte vermoeid, ‘Wij hebben de taal gemoderniseerd. Mijn vriend, een taalkundige, heeft me de principes uitgelegd: Wat een heerlijke zaak is het, dat uitroeien van woorden... Ieder woord bevat, in zichzelf, het tegendeel. Bijvoorbeeld ‘goed’: neem een woord als ‘goed’, waarom heb je dan nog het woord ‘slecht’ nodig? ‘Ongoed’ komt net zo goed aan het doel tegemoet, beter nog, want het is het exacte tegendeel van het andere woord, en dat is bij ‘slecht’ de vraag nog maar.
‘En met die taal bent u tevreden?’
‘Er waren tijden...’ Hij onderbrak zichzelf en keek onrustig om zich heen. ‘Natuurlijk ben ik tevreden,’ zei hij met ingetogen stem.
Ik ging koffie zetten. Toen ik terugkwam was mijn gast verdwenen.