nietend vast, terwijl hij mij voorging naar de huiskamer. Ik liep dankbaar lachend mee en bepeinsde intussen hoe ik het misverstand kon oplossen zonder mijn gastheer blijvende immateriële schade toe te brengen. ‘Treed binnen, treed binnen’, zei oom, de deur van de huiskamer openend, ‘er staat wel geen boom, maar de Kerstsfeer is er toch. De kamer ziet er tenminste uit als een stal’.
Maar dat viel mee. Met genoegen merkte ik op dat de oude vertrouwde pluchen fauteuils uit mijn jeugd, zij het iets kaler op de zittingen, rond de even welbekende balpoottafel stonden geschaard. Hier was het spaarbezit niet opgegaan aan onverantwoordelijke bestedingen voor woninginrichting.
Met een feestelijk zinnetje overhandigde ik ook Berend zijn doos sigaren. ‘Dat had je niet moeten doen!’, riep hij schor van aandoening. Daar had hij gelijk in, begreep ik toen hij er een had aangestoken.
‘En nu een feestdronk!’, babbelde oom langs zijn sigaar en haalde een fles tevoorschijn uit het wankele dressoir. ‘Een Bokmaatje zeker, Van Tunteren, net als in de goeie ouwe tijd. We zitten nu buiten de diensturen, wat jij. Ik doe het maar in sherryglazen, want met die vingerhoedjes kan ik niet terecht. De ouderdom komt met gebreken, jongen. Proost en prettige Kerstdagen!’
Oom Berend bleef geruime tijd aan het woord, herinneringen ophalend die zich voornamelijk in het stoomtijdperk afspeelden. Zo wist hij nog als de dag van gisteren hoe ik eens een reiziger die een dame lastig viel, in ambtelijk dienstijver de trein had uitgeschopt, om vervolgens te trachten de vrouw zelf te versieren, want ik was een opgewonden standje in die dagen, bleek wel.
Ik liet oom maar even begaan. Het was tenslotte Kerstmis en zijn stemming zou allicht versomberen als de ware identiteit van zijn bezoeker aan het licht trad. ‘Op dagen als deze valt de eenzaamheid niet mee, Van Tunteren’, vertrouwde oom mij toe. ‘Je hoort je levensavond te delen; met iemand die de knoppen van het wasmasjien beter begrijpt, zodat je borstrok niet meer de kleuren van de sokken overneemt, ik noem maar wat. En straks, als ik eens het hoofd kom neer te leggen, waar gaat mijn kapitaaltje dan naar toe? Naar een of ander neefje, een waardeloze slungel ergens in Den Haag’.
‘Dordrecht oom!’, riep ik. ‘Ik ben intussen verhuisd!’
Maar hij was het stadium voorbij waarin je aan dat soort interrupties nog aandacht schenkt en vervolgde:
‘En nou hoor ik je al zeggen, er is hier om de hoek een wijkcentrum, geheel eigentijds ingericht met elke middag gratis bejaardensoos. Hou op alsjeblieft. Ben ik één keer geweest. Gezellig kaarten op een glibberig stoeltje van gegoten plastiek, aan een tafeltje van formica met stalen poten. Om niet te praten over die neonbuizen boven je kop, waarbij je d'r uitziet als een aardappeleter van Van Gogh. Om kwart voor vier moeten de heren vertrekken want dan wordt de zaak ontruimd voor de huisvrouwengymnastiek, en daar mogen geen supporters bij, is mij van directiewege meegedeeld. Zo drijf je een mens toch naar de kroeg? Nee, dat was eens, maar nooit weer...!’
Van lieverlede hadden de wakkere ogen onder zijn borstelige wenkbrauwen de uitdrukking van twee ingezeepte ruiten aangenomen, want het tempo waarin