Na mijn dood zal ik je handje nog grijpen
document
Haarlem, 3 juni 1930, Lodewijk van Deyssel bereidt zich voor op een reisje naar Roermond. Hij noteert: ‘Als bagage neemt men den hoogenhoed in de hoedendoos mede. Aan het station te Roermond neemt men den hoogenhoed in gebruik en geeft den gewonen daar in bewaring.’
Ware marteling moet geweest zijn de gedachte dat, na zo een zorgvuldige behandeling, deze hoogenhoed in Tilburg arriveert, ten huize van een arme muzikant, wonende in stoffige kamers op de Lange Nieuwstraat... Hij komt in redelijk goede staat aan, alhoewel de lichtgroene doos vochtkringen vertoond.
Maandag (10 augustus 1987) wordt hij naar Den Haag gereden en overhandigd aan Dr. H.G.M. Prick, Direkteur van het Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag, Van Deyssel kenner bij uitstek. ‘Evert Jansen, ja’, zegt Prick mij door de telefoon, ‘dat is toch niet de oude huisbewaarder van het Huis Van Looy?’. ‘Ja’, zo neem ik het gesprek over,’ deze Evert Jansen kwam op een goede dag op de Vooruitgangsstraat, te Haarlem, bij mijn oudtante Lena B. en bracht de hoed en de wandelstok van Lodewijk van Deyssel mee’.
Deze Jansen, geachte lezers, zo vertelt de mondeling overgeleverde geschiedenis binnen onze familie, had, als getrouwd man (oh schande voor die tijd), een verhouding met mijn oudtante. Ik heb niet kunnen achterhalen waarom Jansen de hoed mee bracht. Later nam mijn grootvader, toen hij op leeftijd gekomen was en een veelvuldig bezoeker van crematies en begrafenissen werd, de hoed en stok mee, om zo wat gekleder ten tonele van al de droevenis te verschijnen. Mijn laatste ontmoeting met opa vond plaats in een flatgebouw, gelegen in de IJmuidense duinen, vlakbij mijn geboortehuis. We dronken een glaasje schroefdop wijn en praatten over Lena, die, zo dacht mijn opa (in de war als hij was) een verhouding had met Lodewijk van Deyssel. ‘Nee’, corrigeerde ik hem, ‘met Evert Jansen’.
De hoed bevond zich inmiddels bij mijn ouders. Pa zat trots te paard, met de hoge hoed op, tijdens de jaarlijkse carrousel avond van paardrijvereniging ‘Nol in 't Bosch’ te Renkum. Er is wat onder die hoed afgezweet.
Bij mij kwam de gedachte boven dit, zeker voor een dandy, zeer belangrijke voorwerp, een andere bestemming te geven. Met vriend Wijnand stelde ik een brief voor de heer Prick op: