Sic. Jaargang 2
(1987)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
De menselijke levensloop
| |
[pagina 19]
| |
onderwerp van dermate elementaire betekenis is. Iedereen weet zich permanent bewust of halfbewust op weg en meet de lengte van de baan af, die hij achter zich en nog voor zich heeft als hij aan zijn leeftijd denkt. Bij alle individuele, kulturele of sociale verschillen van leeftijdsbeleven zijn er, zeker binnen één kultuurkring en historische epoque de algemene, quasi wetmatige bio-psychische eigenaardigheden, waaraan iedereen onderworpen is. Al naar gelang de mens ouder wordt, ervaart hij die onderworpenheid intensiever, weet hij zijn ego en zijn hele denken afhankelijker van zijn leeftijd, ja weet hij het onlosmakelijk er mee vergroeid. Die ervaring staat niet los van de kuituur en de totale voorstelling van mens en wereld.
| |
[pagina 20]
| |
aan verschuivingen, zelfs aan grote verschuivingen onderhevig. In vroeger eeuwen, toen de gemiddelde levensverwachting onnoemelijk veel korter was en de mensen bovendien thuis stierven, was de dood een alledaags verschijnsel. Wij verbannen die in onze tijd uit het leven naar aparte afdelingen achter gordijnen van een ziekenhuis of bejaardenflat. Ongetwijfeld hing hiermee samen het besef van tijdelijkheid, dat tot een sterke relativering van het aardse bestaan leidde, dat zo kort en vol onbedwingbare gevaren was, als men al de volwassen leeftijd bereikte. De dagelijkse aanvaarding van de ouderdom, die immers veel zeldzamer en dus kostbaarder was, heeft wellicht ook een zekere hoogschatting er van veroorzaakt. Stellig werd de jeugd altijd bezongen als de gelukkigste fase. Maar tevens gold de jeugd van nature het meest bedreigd door zedeloosheid en uitspattingen. De moraalcodex, die de samenleving altijd moet beschermen tegen zichzelf, leek slechts bij de rijpere leeftijd geheel te passen. Overigens gaan jeugdverheerlijking en ouderdomsverering op een dikwijls weinig conherente of rationele wijze samen of lopen zelfs dwars door elkaar. In elk geval viel de duidelijke verlenging van de gemiddelde levensduur sedert de vorige eeuw samen met een even duidelijke verabsolutering van dit aardse bestaan en met een kultus van de jeugd, van lichamelijke bloei en depreciatie van de ouderdom. Een opmerkelijk verschil nog met de 19e eeuw: jongeren trachtten zich toen ouder, waardiger voor te doen in kleding en gedrag, omdat dit inhield een brevet van zedelijkheid, terwijl nu ouderen zich alsmaar jonger kleden en gedragen. Vóór de volwassenheid worden steeds meer stadia geschoven. Dat is niet enkel een sociale kwestie ten gevolge van langere opleidingen bij vele beroepen van onze maatschappij. De twintigste eeuw is de eeuw van de jeugd en de jeugdcultuur geworden als geen tweede. Wie graag met getallen speelt of er een symboliek aan toedicht, kan hierbij effectvol verwijzen naar het destijds zeer populaire en invloedrijke boek van Ellen Key ‘De eeuw van het kind’, dat precies in 1900 uitkwam. (Nederl. vertaling van 1903). Het behoorde tot de luide gangmakers van de kinderpsychologie en de opwaardering van de hele kindertijd als een eigen organische fase; een hoofdstuk, dat niet alleen als aanloop en vooroefening tot het eigenlijke boek van het leven diende te worden gelezen. De laatste jaren is in Nederland een hernieuwde belangstelling opgekomen voor de biografie en voor het biografische. Dat hangt uiteindelijk samen met de wereldwijde reactie op het linkse utopisme en ideologisch gedram van de jaren zestig en zeventig; op het luide roepen speciaal om vernieuwing ook van de geschiedwetenschap, die een sociale wetenschap moest worden, waarin niet meer de grote man, de interessante enkeling, maar de anonyme massa de held zou worden; een geschiedwetenschap ook die zich moest bezig houden met ‘structuren’ en niet met personen! Het verhaal werd verdacht. Die depersonalisering van het verleden, onder toch in wezen links-progressivistische en ideologische voortekens, tastte echter de herkenbaarheid van het verleden aan. Mensen willen in de geschiedenis au fond toch altijd weer mensen tegenkomen. In 1982 schreef ik daarom met het oog op de reeds zichtbare tegenbeweging, dat de verteller weer uit de zandbak mocht (De Volkskrant, 16 October 1982). Inmiddels is dat niet meer opzienbarend. De beschrijving van individuele lotgevallen behoort | |
[pagina 21]
| |
weer tot de onmisbare en legitieme bagage van de historicus. Het grappige is, dat die wending zich echter ook ver buiten de wetenschap en geheel los er van heeft voltrokken. Een aanwijzing, dat we hier met een klimaatverandering te maken hebben, waar die interne discussies van het gilde slechts de weerspiegeling van zijn. Die hernieuwde belangstelling wordt door twee zaken nog speciaal bevorderd: Door de media, die als getrouwe echo van hun tijd, de bekoring van het biografische hebben ontdekt - men denke aan TV-series zoals ‘Markant’ of vele interviews, die kleine portretjes van levende landgenoten willen zijn en aan artikelen over het verschijnsel ‘biografie’ - en daarnaast de nawerking van de oorlog, die een sneeuwbaleffect heeft: doordat de één zijn memoires schrijft, voelt de ander zich gedreven om nu ook zijn visie op dat verleden te geven. Dat komt door een zekere distantie na veertig jaar. Het komt méér nog door het feit, dat de generatie, die de oorlog als volwassene heeft meegemaakt, gaandeweg het toneel verlaat. Zij wil nog aan de jongeren doorgeven, hoe het werkelijk allemaal was, alvorens de beeldvorming van deze dramatische jaren helemaal in handen komt van historici met brilleglazen, die beslagen zijn door eigentijdse denkkaders en begrippen of door academisch gekibbel. Wat hierbij oorzaak is, wat gevolg blijft onkenbaar. De hele oorzaak - gevolg - vraag deugt niet. Wij kunnen hooguit waarnemen, dat een geestelijke wending zich op diverse terreinen in dezelfde jaren voltrokken heeft en dat er dus kennelijk een diepere samenhang is. De biografie, die krachttoer om een individuele levensloop op papier te laten stollen en zo te onttrekken aan de chaos van de realiteit, is een genre bij uitstek, waar de historicus psycholoog en de psycholoog historicus moet worden. Tenminste wil de biografie méér zijn dan een uitgebreide ingevulde zakagenda. En altijd stoot de biograaf op de vraag: Wat zijn in de ontwikkeling bio-psychische, algemene trekken, die als het ware buiten de geschiedenis liggen? Wat is typisch aan de historische context en de cultuur toe te schrijven? Waar begint het onvervangbaar individuele, dat al die algemene of historisch bepaalde factoren doordringt, omvormt en al die ingrediënten tot een persoonlijke biografie maakt? Van die hernieuwde belangstelling getuigt ook een bundel getiteld ‘De menselijke levensloop in historisch perspectief’)Ga naar voetnoot1). Het is de neerslag van een congres, dat in september 1985 aan het Nederlandse Instituut te Rome, het Instituto Olandese werd gehouden. De bundel vertoont de sterke en de zwakke kanten van zo vele publicaties, die op grond van een congres tot stand komen. Deskundigen, die zich tot deskundigen richten, vervallen snel in vakjargon en het psychologische en sociaal-wetenschappelijke vakjargon kent nog heel speciale uitwassen van ondoorzichtig proza. Ik moet hier trouwens dadelijk aan toevoegen, dat verschillende auteurs succesrijk weerstand hebben geboden aan de verleiding om in geleerd gezwam te vervallen en terdege leesbare bijdragen hebben afgeleverd. Een andere normale zwakte is dat de stukken ook qua niveau verschillen en een derde - de belangrijkste - dat een congresbundel nauwelijks een synthese kan bevatten. Het blijft noodgedwongen bij een collectie van mozaïeksteentjes, sommigen helder, anderen dof van kleur, die wachten op de meesterhand om tot een eenheid te worden samengevoegd. Doch wie allereerst eens ingevoerd wil worden in de discussie, die het thema van de | |
[pagina 22]
| |
Deze Dürertekening van zijn moeder illustreert pregnant het verschil tussen de 16e en 20e eeuw.
De vrouw lijkt ca. 85 jaar en was 63 jaar oud. | |
[pagina 23]
| |
menselijke levensloop onder psychologen heeft losgemaakt, vindt hier een redelijke portie voer. Waarbij opvalt dat slechts één historicus en één kunsthistoricus het gezelschap van zielkundigen komen opvrolijken. Dat is te opmerkelijker omdat juist de theorie van de historisering van de psychologie in onze tijd als een rode draad door de bijdragen loopt. De 19e eeuw, en ook Freud gingen nog uit van het individu als een in hoge mate autonoom, ahistorisch wezen, dat tegenover de wereld stond. De Cartesiaanse tweedeling tussen ik en buitenwacht, die ten grondslag ligt aan het moderne denken werd pas in onze eeuw werkelijk aangevochten. In Bachofens archetypen, in Jungs leer van de oerbeelden schijnt tevens nog het metafysische wereldbeeld door, waarbij het zoeken naar de verhouding tussen de enkeling en een hogere orde centraal stond. In de 20ste eeuw werd in toenemende mate de sociale omgeving en de historische basis ter verklaring van menselijk gedrag erbij gehaald. H.F.M. Peeters onderstreept het nog eens in zijn inleiding: De persoonlijkheid als zelfstandig autonoom gegeven bestaat niet langer volgens de historiserende psychologie. De persoon is ‘interactie’, wisselwerking van kulturele voorstellingen en normen, concrete situaties, erfelijke eigenschappen en fylogenetische (dus aan de soort eigen) hoedanigheden. Zowel de verschillende historische tijdlagen van Braudel als het zogenaamde ‘grondweten’ van Foucault- een soort algemeen basaal weten, dat het denken en waarnemen van een bepaalde tijd beheerst en stuurt - zijn daarbij onmisbare invalshoeken volgens de inleider. Boven een opsomming en een wat bloedeloos naast elkaar zetten van andermans theorieën stijgen o.a. de stukken uit van Ko van Meel over veranderingen in de biologische gesteldheid van de mensen en van Franz Mönks over moraliteit, historisch, maatschappelijk en individueel bezien. Het formuleren van universele wetten van de menselijke ontwikkeling, dus van een vast patroon van de levensloop, waaraan zowel de Grieken ten tijde van Plato als de Amerikanen en de Botswanezen in onze dagen onderworpen zouden zijn blijkt na lezing van dit alles een hachelijke onderneming. Sommigen, zoals de Amerikaan K.J. Gergen, waar in de bundel naar wordt verwezen, verwerpen zelfs zo'n gedachte resoluut. Hier raken we echter het zenuwcentrum niet alleen van de historische en historiserende psychologie maar van het historische denken als zodanig: Het mensbeeld verschuift onmiskenbaar. Vanuit dat mensbeeld denken en handelen wij en vormen ons een voorstelling van vroegere tijden en vroegere mensbeelden. Maar dat houdt in dat wij ons eigen beeld op dat moment een buiten- en bovenhistorische waarde toe moeten kennen. Wij kunnen niet tegelijkertijd geloven in wat we zien en ons voorhouden dat wat we ien slechts schijn is of in elk geval verwrongen door onze vergankelijke en subjectieve standplaats. Wie het relativisme consequent naar zich zelf doortrekt kan slechts zwijgen omdat hij weet dat zijn uitspraken al even relatief zijn als alle anderen. Ik kan met andere woorden slechts iets als ‘historisch bepaald’ herkennen, wanneer ik zelf een buiten-historische standplaats inneem, die zodra ik uitspraken doe of een theorie formuleer voor mij als een absolute moet fungeren. En hier stoten we nu op de taal als alfa van omega van kennis en kennisoverdracht: Als de individuele menselijke ontwikkeling aan | |
[pagina 24]
| |
permanente en volledige verandering onderworpen zou zijn, als er niets was met een Egyptenaar uit de dagen van Cheops met een Rus uit de dagen van Gorbatsjov qua innerlijke ontwikkeling gemeen had, dan zou de term ‘mens’ niet langer kunnen dienen om beide wezens als gelijksoortig van andere vertebraten te onderscheiden. De geschiedenis moest dan wel zeer radikaal herschreven worden en zou voor ons onkenbaar blijken. In het woord ‘mens’ ligt, met andere woorden, al een hele theorie besloten als vast axioma. En die theorie heeft ook een historiserende mensbenadering nog niet willen of kunnen aantasten. Op een gegeven moment loopt die dus altijd op tegen de muur van het eigen uitgangspunt.
H.W. von der Dunk |
|