| |
| |
| |
Poëzie
wim zaal
De wake
Een donkerbruin, nachtelijk licht.
Ik druk zijn dode ogen dicht
en zet mij naast hem op de vloer:
't is of ik hem nog steeds beroer,
mijn vingers voelen nog de druk,
zijn laatste zucht breekt eeuwig stuk.
'k Verschik hem, hij is nog niet stijf:
een laken om het naakte lijf.
Een witte vlek, donker bespat,
en daarnaast ik die wacht: op wat?
Is dit de voorbestemde vloek
die ik door al mijn liefdes zoek?
Het lot, niet ik. Maar dat is laf:
'k trek nooit de handen van hem af,
van hem in 't bed, mijn witte vlek
Denken, voelen, zijn voorbij,
ik zit en wacht. Hij hield van mij
| |
| |
zoveel hij kon, of deed alsof:
't heeft geen belang meer. As en stof.
Geen ander die hem nu nog kust,
wij zijn gescheiden maar gerust.
Voor 't laatst wend ik mij naar hem heen
en schrik. Zo onaanraakbaar alleen,
de slapen witbevlekt door vorst,
de lippen uitgedroogd door dorst;
vroeg licht krast aan de dunne ruit,
een oogwenk nog en 't schaaft zijn huid
en maakt zijn doodskleur openbaar;
een dag, 't gelaat valt uit elkaar
tot hersenschim. En wars van 't licht
duw ik de laatste blinden dicht.
Terug op de tast. Een sigaret.
Zitten met de rug naar 't bed.
Dan scheurt het vlies oranjerood
en geef ik 't leven aan de dood.
Die stilte: als een morgenstond
van voordat er muziek bestond.
Ik kan niet meer. Ik sta op,
schenk na een lichte huivering
de koude koffie in zijn kop
en drink. Het is de zuivering,
zijn bloed, een nieuwe doop.
| |
| |
| |
De droom
Vannacht, afgedaald in de droom,
gleed ik door de zwarte zone
van ingeklonken levenstijd.
Melkachtige nevel verspreidde
een fletse glans. Ik voelde grond,
verzonk tot mijn enkels in zand,
maar welk, en van wanneer?
Ik wist het, en wist het niet meer.
Een zucht onder een steen in mij
bezwoer niet onrustig te zijn
en het sussende zand omarmde
mij in alle stilte en kalmte,
maar mijn hoofd zei: Vlucht!
Hoe het zand ook lokt en zuigt,
wijk voor de sater, de demon,
de satan, de stralende zeeman!
Hij was het, ik wist het: de branding
stiet hem omhoog, beide handen
gestrekt naar ons beider moment;
de borst, de gebronsde lenden:
bevreemd over de rust waarmee
ik hem wachtte, de gast uit zee,
stond ik in het duinzand pal
voor mijn gezel uit het heelal.
| |
| |
Golfgeruis kromp tot kinkhoren-
zoemen, tot vacuüm. Voor me
stond hij, met Sint-Jansvuur omkringd
en bracht mijn bestaan in 't geding,
liet zijn blik door mijn binnenste gaan,
legde een witte glimlach aan
en omvatte mijn schouders.
Ik, ja, mocht zijn verzoeking zijn.
Was ik het wel? Of enkel schijn
waarmee de brand in 't zeemansoog
hemzelf in wensdromen bedroog:
zijn projektie? Wat dan nog?
Zijn speelgoed? Mij was het genoeg,
discipel, dienaar, deelgenoot,
zijn lichaam tot mijn wijn en brood.
Hij heeft mij niet verzaakt, Veeleer
barstte naijver los in de natuur:
de hemel ontketende zijn donders
tegen de inbreuk van het wonder,
de nevel benam ons de gloed en
een zandhoos koelde zijn woede
op 't zegel van mijn minnaars vingers.
Ik mocht mij niets herinneren,
het godlijk vuur was als geblust.
Ik heb nadien de dood gekust
in vele armen. Hoogstens, aan zee,
een vage aanwaai, die verdween.
Nu is het in de droom gaan gisten:
ik wist het niet meer en ik wist het,
dat hij die mij gezegeld heeft
onbederfelijk is en leeft.
|
|