| |
| |
| |
Een ‘Nederlandsch dichter en rechtsgeleerde’ in Jeruzalem
jaap houdijk & ton van zeeland
Wat feitelijk de aanleiding is geweest voor het vertrek van Jacob Israël de Haan naar Palestina op 4 januari 1919, is een vraag die slechts met vermoedens kan worden beantwoord. Zeker is dat hem een bepaald zionistisch ideaal voor ogen stond, maar het is niet waarschijnlijk dat dit het hoofdmotief vormde van zijn heengaan uit Holland.
‘Hij was niet een man die op ideologische of theoretische, en nog veel minder op praktisch-realistische gronden tot een overtuiging kwam’, vertelt ons Abel J. Herzberg (een kennis van De Haan in diens laatste Nederlandse jaren). ‘Hij sloot zich aan bij hen van wie hij verwachten kon dat zij hem een persoonlijk tehuis zouden bieden.’
In de jaren voorafgaand aan zijn vertrek toont De Haan zich als een gevoelige, zeer wispelturige, individualistische persoonlijkheid in een leven van veel verdriet en teleurstelling. Een dolende mens op zoek naar geborgenheid, waar ter wereld ook.
‘Dàt is hij voor alles geweest: een diep levens mensch, de menschelijkste mensch, want synoniem van menschelijk is: tragisch en tragisch is dat leven van Jacob Israël bij uitstek geweest’. Een citaat uit een artikel dat Gerard Walschap schreef naar aanleiding van de moord op Jacob Israël de Haan in 1924.
Het is veel aantrekkelijker te veronderstellen dat De Haans vertrek naar Palestina het gevolg is geweest van een verbitterd, rusteloos en soms meedogenloos hard leven.
Nog in Nederland had hij reeds pogingen ondernomen om benoemd te worden in het ambt van vice-consul te Jeruzalem. Eenmaal in Jeruzalem zette hij deze demarches voort.
In dit artikel zullen wij een uiteenzetting trachten te geven over zijn consulaire aspiraties en de wendingen in zijn leven die hem uiteindelijk fataal zouden worden.
Jacob Israël de Haan, ‘de dichter van Het Joodsche Lied’ zoals hij zich graag en met recht noemde, werd op 31 december 1881 te Smilde geboren als zoon van een gazzen (voorzanger in de synagoge). Hij groeide op in Zaandam, in het orthodox-joodse gezin De Haan, dat op 1 januari 1881 al een dochter rijker was geworden, Caroline de Haan, die later bekend zou worden als de schrijfster Carry van Bruggen.
Jacob Israël werd op 14-jarige leeftijd door zijn vader naar de kweekschool in Haarlem gestuurd. Deze stad bood hem een heel ander leven dan hij gewend
| |
| |
was. Hij kwam in contact met anarchisten en voelde zich meer en meer verbonden met het Marxisme, getuige ook zijn gedichtje:
‘Ik las Marx en zijn overmachtig woord
Ongenadig hatend hield mij bekoord,
Dat ik in strijd en luide kracht
Inmiddels had De Haan een belangrijke, innerlijke strijd gestreden en het joodse geloof de rug toegekeerd. Als De Haan zijn opleiding op de Kweekschool heeft afgerond en hij in verband met een aanstelling als onderwijzer een medische keuring moet ondergaan, wordt hij afgekeurd ‘op m'n borst en longen’. Na deze teleurstelling rept hij voor het eerst van een vertrek uit Nederland. Het zal echter nog jaren duren voor het zover is.
Uiteindelijk lukt het hem in 1901 dan toch om in het onderwijs aan de slag te komen, een carrière die zich kenmerkte door een aanzienlijk aantal betrekkingen in diverse steden waaronder Zaandam, Culemborg en Amsterdam. Met name op een school in Amsterdam voelde hij zich ongelukkig. De kinderen ‘vinden hem gek’ en er zijn ouders die zich ongerust maken over zijn radicaal-linkse opvattingen.
In 1903 stopte hij voorlopig met het onderwijs. Hij bereidde zich voor op het Staatsexamen dat hem toelating moest verschaffen tot de universiteit waar hij (hiertoe aangezet door Johanna van Maarseveen, met wie hij later in het huwelijk zou treden) een studie in de rechten wilde volgen. Hij sloot zich in deze periode aan bij de SDAP en vond een betrekking als redacteur van de kinderbijlage van Het Volk.
Het tijdschrift Nederland publiceerde De Haans ‘Spel van Verwoest Jeruzalem’ dat hij had opgedragen van A. Aletrino, een man die van niet geringe betekenis was in zijn leven. In 1904 kreeg Jacob Israël de Haan wederom een tijdelijke aanstelling als onderwijzer in Amsterdam, op dezelfde school die hij in 1902 had verlaten. Zijn aanstelling was echter niet van lange duur. Het was het jaar van ‘Pijpelijntjes’, en de commotie die deze roman veroorzaakte, betekende het einde van zijn betrekking; het ontslag volgde in september.
Het boek in kwestie zal bekend worden als de eerste homo-erotische roman die in het Nederlandse taalgebied verscheen.
Net als eerder ‘Spel van Verwoest Jeruzalem’ werd ‘Pijpelijntjes’ opgedragen aan A. Aletrino, die zichzelf bovendien onder de naam ‘Sam’ in dit ‘verhaal van een homosexueel, met allerlei zwijnerij en smeerlapperij’ zag optreden. Een woedende Aletrino kocht samen met de verloofde van De Haan, Johanna van Maarseveen, vrijwel de gehele oplage op (voor een bedrag van ƒ 550, -) en liet deze vernietigen.
Voor Jacob de Haan had de Pijpelijntjeskwestie nog andere gevolgen. Bijna onmiddellijk na het verschijnen van de roman werd hij ontslagen als redacteur van de kinderrubriek van Het Volk. P.L. Tak, de hoofdredacteur van dit partijorgaan van de SDAP, kon zich niets permitteren wat zijn carrière bij Het Volk en bij de SDAP in de weg stond. De Haans ontslag bij Het Volk moest vanzelfsprekend een weerslag hebben op diens positie binnen de partij, die hij dan ook verlaat.
Naar aanleiding van de kwestie schreef Jacob de Haan in 1905 zijn ‘Open brief aan P.L. Tak’ die hij als brochure liet uitgeven.
| |
| |
Bovenal had De Haan aan zijn eigen reputatie schade toegebracht. Frederik van Eeden schrijft twee weken na De Haans dood: ‘Hij spaarde zichzelf nimmer nog dan anderen. Zijn goeden naam, zijn positie onder de menschen, zijn fatsoen, om dat alles bekommerde hij zich niet. Hij heeft het ook alles verloren, royaal in de wind gestrooid, fatsoen, naam en positie.’
In 1907 volgde het huwelijk met Johanna van Maarseveen, een verbintenis die zich het beste als schijnhuwelijk laat omschrijven, gezien de homofiele geaardheid van De Haan, zijn emigratie naar Jeruzalem zónder Van Maarseveen en zijn getrooste moeite om in zijn ‘zionistische jaren’ het gemengde huwelijk verzwegen te houden.
Curieuze anekdotes over dit huwelijksleven zijn bewaard gebleven. Zo betaalde hij haar wel eens na afloop van een diner om niet bij haar in de schuld te staan.
Ondanks zijn belofte aan Van Maarseveen om nooit meer een boek als ‘Pijpelijntjes’ te schrijven, verscheen in 1908 de roman ‘Pathologieën’, die onmiskenbaar hetzelfde onderwerp behandelt.
Het is in deze jaren dat De Haan (die zijn tweede naam Israël lange tijd liever niet had gebruikt) terugkeert tot de godsdienst van zijn jeugd. In 1912 sluit hij zich aan bij de Nederlandse Zionisten Bond en geeft hij blijk van een vurig enthousiasme voor het zionistische ideaal. Het hervinden van zijn joodse geloof resulteerde in de ontluiking van de dichter van ‘Het Joodsche Lied’ (eerste bundel 1915, tweede bundel 1921).
Jacob Israël de Haan ondernam in 1912 en 1913 een drietal reizen naar het tsaristische Rusland. De reizen kregen, meer dan aanvankelijk zijn bedoeling was, het karakter van studiereizen. Hij verdiepte zich in het Russische strafrecht en penitentiair recht, maar naast deze zakelijke interesses bleek De Haan zeer geraakt door de erbarmelijke omstandigheden waarin de gevangenen gedwongen waren te leven.
Hij bezocht een aantal gevangenissen en toonde zich vooral zeer begaan met het lot van een administratieve gevangene in Moskou: George(s) Dmitrenko. Hij was verliefd geraakt op deze jongeman en droeg enkele gedichten aan hem op. De Haan zocht (in bijzonder voor Dmitrenko) steun in Frankrijk, Engeland en Nederland om druk uit te oefenen op het Russische bewind teneinde de leefomstandigheden van de Russische gevangenen te verbeteren. Hij zag zijn talrijke pogingen echter niet beloond. Ook in Nederland boekte hij niet veel meer resultaat dan een bespreking van de kwestie in de Tweede Kamer.
| |
| |
De Haan moest zijn strijd staken toen de eerste wereldoorlog de internationale betrekkingen ontwrichtte. Zijn reiservaringen bundelde hij in het boek ‘In Russische Gevangenissen’ dat in 1913 werd uitgegeven.
In het jaar van zijn promotie op ‘Rechtskundige Sygnifica’ (1916) kreeg De Haan een nieuwe teleurstelling te verwerken.
Nadat hij eerst tot privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam was benoemd, zette hij al zijn zinnen op een vacant professoraat. Het door hem zo fel begeerde ambt werd echter toegekend aan de oud-marine-officier B.M. Taverne. Bij diens benoeming drukte De Haan zijn onmin uit door schamper op te merken: ‘Zo de faculteit in u geen ervaren jurist moge bezitten, dan toch in elk geval een bevaren.’
Hij stak zijn verbittering niet onder stoelen of banken en zette, als repetitor, zijn studenten op tegen de nieuw benoemde.
Het is deze teleurstelling geweest die de doorslag gaf voor zijn besluit naar Palestina te gaan om zich daar voor het zionistiche ideaal in te zetten.
Bovendien zou hij er werkzaamheden gaan verrichten als correspondent van het Algemeen Handelsblad.
In 1918 namen zijn plannen vastere vormen aan en bereidde hij zich voor op zijn vertrek.
De politieke situatie in Palestina ten tijde van De Haans aankomst was zeer gecompliceerd. Eerder, in 1917, was de Balfour Declaration uitgevaardigd die Palestina in een uitzonderingspositie plaatste: de zionisten kregen de vrijheid om de joodse staat in te gaan richten. Maar zij vonden in het Heilige Land nog andere bewoners. Want naast Arabieren waren er de orthodoxe joden, die vooral naar Palestina waren gekomen om er de Talmoed te bestuderen. Een andere groep was die van voor popgroms gevluchte joden, afkomstig uit Rusland.
Van veel consistentie was derhalve geen sprake. De zionisten waren het meest radicaal in hun wensen: zij wilden een moderne joodse staat.
Jacob Israël de Haan zocht in eerste instantie contact met de orthodoxen. Gezien zijn opvoeding was het niet vreemd dat hij zich tot deze groep voelde aangetrokken. Voorts bestond deze orthodoxe groepering uit West-Europese joden die tamelijk veel van de eigen volksaard bewaard hadden. De Haans toenadering tot de orthodoxen bracht hem in conflict met de zionistische overtuiging die hij zich had aangemeten toen hij uit Nederland vertrok. Jacob Israël de Haan arriveerde op 1 maart 1919 in Jeruzalem.
Onjuist is het te stellen dat De Haan, toen hij nog maar nauwelijks voet aan land had gezet, veranderde van zionist in fel anti-zionist. Voor die geestelijke omwenteling was de situatie in Palestina, met de diversiteit aan bevolkingsgroepen, mede verantwoordelijk. De orthodoxen stonden bijvoorbeeld min of meer afwijzend tegenover het radicale zionisme.
De karaktereigenschap van De Haan om de bevlogenheid voor zaken waar hij eerst enthousiast voor was te verliezen, zal de ommezwaai wel versneld hebben. Abel J. Herzberg noemt De Haan: ‘Niet trouw aan zijn vrienden en niet aan zijn ideeën’. In ieder geval verwijderde De Haan zich gestadig van het zionisme alsof hij er zich steeds minder voor interesseerde. Uiteindelijk sloot hij zich aan bij de ideologie van de orthodoxie.
De orthodoxe groep wenste niet een moderne joodse staat, zoals hierboven
| |
| |
al is aangestipt, maar een staatsbestel dat was gebaseerd op Oud-Testamentische beginselen met alle consequenties van dien voor ondermeer het vrouwenkiesrecht en de medezeggenschap van niet-gelovigen.
Toch zouden juist de zionistische opvattingen van Jacob Israël de Haan hem parten spelen bij zijn pogingen om tot vice-consul in Jeruzalem te worden benoemd. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag was niet bijster enthousiast over de benoeming van een zionist op een consulaire post in Palestina. De waarnemend consul-generaal was er zelfs fel tegen: ‘Indien echter Palestina tot een Joodsche staat onder Britsch protectoraat wordt hervormd, dan zal ongetwijfeld een tijdperk aanbreken van politieke gisting en economische activiteit. Idealisten, tot welke categorie, naar ik meen, Mr. de Haan behoort, zullen daarbij een rol spelen, toch zijn, naar mijne meening, niet de meest bevoegden, om belast te worden met de leiding van een consulairen post gedurende een bewogen tijdperk.’
In een brief gedateerd 9 november 1918, gericht aan de diplomatiek agent en consul-generaal te Cairo, vroeg ook de Minister van Buitenlandse Zaken, Van Karnebeek, zich af: ‘In hoever het feit dat De Haan Israëliet is geen bezwaar oplevert voor zijne eventuele benoeming tot vice-consul te Jeruzalem’.
De Haan schrijft in 1918 zeer regelmatig naar Buitenlandse Zaken over de post Jeruzalem. En hij zal hebben vermoed dat men op het Ministerie niet goed raad wist met zijn sollicitaties.
In 1919 schrijft De Haan aan Van Karnebeek dat hij, voor het geval hij geen vice-consul kan worden, wel bereid is om berichten ‘van economischen aard’ op te sturen. In de brief van 7 januari 1919 aan Cairo schrijft Buitenlandse Zaken dat De Haan zich ‘blijvend in Palestina wil vestigen in verband met de Zionistische beweging. Het is zijne bedoeling de vestiging van Nederlandse Israëlieten in Palestina te bevorderen en daartoe o.a. ook eene Handelsvereeniging te stichten, waarbij hij echter financieel geenerlei voordeel heeft.’
Men heeft er geen bezwaar tegen dat De Haan zijn economische berichten opstuurt. Echter niet naar BZ maar naar het consulaat-generaal te Beiroet. Vice-consul in Jeruzalem wordt hij niet. De toestand in Palestina ligt te gevoelig.
Het is de bedoeling dat een niet-zionistisch Nederlander de post gaat bekleden, terwijl de Spaanse consul een Italiaan aanbeveelt. De Haan verneemt van dit voornemen om een buitenlander te benoemen en is hier fel tegen. Hij handhaaft zijn sollicitatie en benadrukt dat hij ‘Nederlandsch Dichter en Rechtsgeleerde’ is en daarom eerder in aanmerking zou moeten komen. De Haan blijkt zijn pogingen om benoemd te worden niet te hebben stopgezet toen hij in Palestina woonde. De waarnemend consul-generaal te Beiroet neemt een terughoudend standpunt in.
Op 20 maart 1920 schrijft hij aan De Haan, die inmiddels in Jeruzalem woont, dat het ‘een ieder vrij (staat) rechtstreeks door mijne bemiddeling naar de post te solliciteren’. ‘Hiermede is mijne taak geëindigd en moeten wij afwachten...’ besluit hij zijn brief. De plaatsvervangend consul-generaal Hotz reageert met dit schrijven op een brief van De Haan, gedateerd 5 maart 1920.
Deze brief wordt bij dit artikel afgedrukt. Hieruit blijkt dat De Haan nogal verontwaardigd is dat zijn naam niet is genoemd in verband met de functie in Jeruzalem. Ook Van Vriesland komt naar zijn mening in
| |
| |
aanmerking voor de post (De Haan doelt hier op Siegfried van Vriesland, broer van de letterkundige Victor van Vriesland. Hij was advocaat geweest in Rotterdam en in 1919 naar Palestina vertrokken waar hij een belangrijk lid werd van de zionistische organisatie).
Verbolgen vraagt De Haan om opheldering. Hoe kan het dat ‘eenen Italiaanschen geneesheer die geen Nederlandsch kent’ wél in aanmerking komt. Hotz antwoordt op De Haans brief, 24 mei 1920. Hij deelt De Haan mee dat de benoeming van ‘een titularis te genoemde plaatse ook samenhangt met de vraag, aan welke overheid exequatur (de toestemming van een land om een consul te benoemen JH&TvZ) moet worden aangevraagd’.
Palestina viel, ondanks de Balfour Declaration, onder de Haagse oorlogsconventie zolang de vrede met Turkije, waarvan Palestina voor de oorlog deel uitmaakte, niet getekend was. De ondertekening zou overigens pas in 1923 plaatsvinden.
Maar De Haan geeft het niet op. 7 juni 1920 schrijft hij weer aan Beiroet. Dit schrijven wordt hier eveneens afgedrukt. De Haan wil in zijn brief niet zozeer zijn benoeming onder de aandacht brengen, hij wil benadrukken dat er een buitenlander benoemd dreigt te worden, terwijl men in dat geval voorbij zou gaan aan ‘Een Nederlandsch Dichter en rechtsgeleerde’. Hij eindigt met het appèl aan Hotz: ‘Dat moet u als Nederlander toch ook niet willen bevorderen?’.
Jacob Israël de Haans pogingen zouden wederom niet tot het gewenste resultaat leiden. Tot 1923 zouden de Nederlandse belangen behartigd worden door de Spaanse consul. Toen er in dat jaar meer duidelijkheid kwam over het lot van Palestina, werd Jacobus Kann benoemd tot honorair (onbetaald) vice-consul te Jeruzalem. Buitenlandse Zaken koos tóch voor een zionist. Maar deze man was naar de mening van Hotz een ‘hoogstaand Zionist’.
Het moet voor De Haan een grote teleurstelling zijn geweest, de zoveelste in zijn leven. En voor de tweede keer werd hij voor een door hem geambieerde functie gepasseerd. Zowel in 1920 als in 1923. In het laatstgenoemde jaar zou hij waarschijnlijk nog minder kans hebben gehad op de benoeming. Tussen 1920 en 1923 zou hij van zich doen spreken als een anti-zionist. Maar, zoals hierboven al geschetst, werd De Haan niet van de ene op de andere dag tegenstander van het zionisme.
De orthodoxe joden waarbij Jacob Israël de Haan in 1919 aansluiting zocht, leefden in harmonie met de Arabieren in Palestina en wezen het zionisme af. Zij verzetten zich er zelfs
| |
| |
tegen omdat zij vreesden straks tot een zionistische, niet orthodoxe staat te gaan behoren, waar geen plaats zou zijn voor hun orthodoxe ideeën. Deze vrees was niet geheel onterecht, want als groep kregen zij noch in de buitenlandse pers, noch bij de Britse regering, als supervisor over het bestuur in Palestina, enig gehoor. De Britten wilden de zaak zo eenvoudig mogelijk houden en communiceerden slechts met één groep: de zionisten.
De Haan werd langzaam maar zeker de spreekbuis van de anti-zionisten. Hij doorzag de situatie en begreep dat het zionistische ideaal niet werd gedragen door alle joden in Palestina. En geheel in overeenstemming met zijn karakter wierp hij zich in deze nieuwe strijd.
Toen de Engelse krantemagnaat Lord Northcliff, eigenaar van verschillende dagbladen, in 1922 Palestina bezocht, wist De Haan hem ervan te overtuigen dat de zionisten agressief en eenzijdig waren. Nota bene werd De Haan correspondent van de als antisemitisch bekend staande Daily Express.
Deze acties deden het kleine beetje reputatie dat De Haan nog restte verdwijnen. Wilde men hem eerst nog het voordeel van de twijfel gunnen - hij had zich immers ook voor de zionistische zaak ingespannen - nu ontstond er een hetze tegen De Haan. In Jeruzalem werd hij veracht en bespot.
Toen een Nederlands professor met De Haan door Jeruzalem liep, spuwden de
| |
| |
joden op de grond. De professor merkte op: ‘Dat doen ze niet uit respect voor U!’.
De Haan antwoordde: ‘Neen, dat doen ze uit respect voor U, want als ik alleen ben spuwen ze in mijn gezicht’. Maar De Haan kende geen compromis. Hij bleef hameren op het agressieve zionisme en de onderdrukking van de orthodoxie. Hij verspeelde bij de zionisten het laatste restje vertrouwen toen hij ook nog eens veelvuldig contact zocht met het Arabische deel van de bevolking. De bekoorlijke Arabische jongetjes hadden altijd zijn warme
| |
| |
belangstelling gehad en dit werd, zeker in het Jeruzalem van die tijd, niet geaccepteerd. Nog erger vond men zijn contacten met belangrijke Arabische families, onder andere de Aweida's. (Interessant in dit verband is een geschil dat gerezen is over een lening van De Haan aan de Aweida's. Deze kwestie zou over De Haans graf heen worden afgedaan. Hierop hopen wij later terug te komen).
De Haan onderhield zelfs contacten met anti-zionistische Arabieren. Ook hierin kon De Haan geen middenweg vinden. Door zijn contacten en gedragingen kwam hij helemaal alleen te staan. De studenten aan de rechtsschool waaraan hij sinds 1920 doceerde, boycotten zijn lessen. De conflicten liepen zo hoog op dat Jacob Israël de Haan werd ontslagen.
De Haan had zich in een onmogelijke positie gemanouvreerd.
In mei 1923 ontving De Haan een dreigbrief, ondertekend met ‘De Zwarte Hand’ (een extremistische zonistische groepering). Daarin werd hij gewaarschuwd dat als hij ‘voor den vier-en-twintigsten’ het land niet verlaten zou hebben hij zou worden doodgeschoten ‘als een gemene hond’. In het Algemeen Handelsblad waarin hij zijn feuilleton publiceerde, begon de aflevering gedateerd 25 mei 1923: ‘Hoe onnoozel is den vijf-en-twintigsten als men den vier-en-twintigsten niet vermoord is’.
Deze opening komt ons wat laconiek voor. Toch moeten de laatsten maanden van zijn leven afschuwelijk zijn geweest, in het besef dat hij alles verloren had.
Het was op 30 juni 1924, dertien maanden na de dreigbrief, dat hij in Jeruzalem werd doodgeschoten.
Gij kent de diepte niet der donkre dalen,
Waardoor ik huiverend ben heengegaan,
Had ik één taal, meer dan der menschen talen,
Nog zou mijn Lied het u niet doen verstaan.
Maar ook gij kent de bonte bergen niet
Waar Gods wil mij machtig heeft heengeleid,
Waar het hunkerend oog de verten ziet
Van 't Heilig Land tot de open zee gespreid.
Wie met één oogenblik het eeuwig heeft gegrepen,
Dit Heilig Land van Berseba tot Dan,
Zijn bergen, zijn steden, hier, den Jordaan,
De zonnezee, met zwarte en witte schepen,
Misleide God, als God misleiden kan.
Dit is een vreugd, die wanhoop zal weerstaan
uit: verzamelde gedichten II
| |
| |
Fragment brief F.H. Kish
| |
Geraadpleegde literatuur en bronnen
Rob Delvigne & Leo Ross |
Het Russische engagement van Jacob Israël de Haan in: Het Oog en het Zeil 1-2 1987, blz. 28-34 |
Idem |
Jacob Israël de Haan als onderwijzer in: Literatuur 3 (1986) nr. 3, blz. 152-160 |
Ludy Giebels |
De Nederlandse consulaire vertegen woordiging in Palestina in: Studia Rosenthaliana V (1971) 1, blz. 71-102 |
Idem |
De zionistische beweging in Nederland 1899-1941 |
Assen 1975 |
Idem |
Een dichter in de leeuwenkuil in: NCR-Handelsblad 7-6-1985 |
Idem |
Jacob Israël de Haan als correspondent in Palestina Amsterdam 1981 |
Jacob Israël de Haan |
In Russische gevangenissen met een woord vooraf van Wim J. Simons. Amsterdam 1986 |
Idem |
Open brief aan P.L. Tak |
De geschiedenis van de Pijpelijntjesaffaire door Rob Delvigne & Leo Ross. Amsterdam 1982 |
Idem |
Pijpelijntjes ingeleid en toegelicht door Rob Delvigne & Leo Ross. Amsterdam 1982 |
Abel J. Herzberg |
De man in de spiegel Amsterdam blz. 223-228 |
Jaap Meijer |
De zoon van een gazzen |
Het leven van Jacob Israël de Haan. Amsterdam 1967 |
Corine Spoor |
Jacob Israël de Haan een Joodse Lawrence of Arabia in: De Tijd 29 januari 1982 blz. 30-37 |
Gerard Walschap |
Jacob Israël de Haan vermoord in: Dietsche Warande en Belfort 1924 blz. 697-707
- Archief van het consulaat-generaal Beiroet 1911-1944 inv. J.P. de Haas inv.nr.18 (Ministerie van Buitenlandse Zaken, bureau Statische en Semi-Statische Archieven). |
- Central Zionist Archives, collectie J.I. de Haan, Jeruzalem, Israël. |
|
|
|