| |
| |
| |
De geur van vlees
jasper mikkers
Duifhuys roerde peinzend zijn koffie. Zijn blauwgeaderde, waskleurige hand beschreef kleine cirkels en beefde toen hij de lepel naast zijn kom op tafel legde. ‘Ik zal De Beer bellen’, zei hij. Hij stond op en ging, de deur achter zich sluitend, de mooie kamer in.
De mooie kamer lag aan de voorzijde van de boerderij. Door de leibomen op het voorerf en de dikke muren was het er altijd koel. In glanzende kasten lag kostbaar serviesgoed en de onbeweeglijke lucht rook er naar boenwas en meubelstof. In een hoek stond een vaas van aardewerk met gedroogde rietpluim en lisdodde. De mooie kamer werd alleen gebruikt bij bruiloften en om het lijk van een overledene op te baren. Dan werden de blinden aan de voorgevel gesloten en kransen van zwarte zijde aan de weg geplaatst.
De oude Duifhuys had alles geregeld. Als in de tijd dat hij nog niet uitgerangeerd was. De kinderen volgden zijn aanwijzingen en lieten hem begaan om hem de indruk te geven dat hij er nog bij hoorde. Dat hij nog wat kon. Ze waren er allemaal deze middag. Gerda, de oudste, Wout die met de ruin werkte en de boerderij zou erven, Toon, nog niet lang uit de militaire dienst, de kleine Renée met haar ogen van een groot en zacht konijn, en tenslotte Duifhuys zelf en zijn vrouw. Niet tot de familie behoorde Henri, zoontje van de dorpsveldwachter en logerend op de boerderij.
In twee ketels op het fornuis borrelde en dampte het water. De ramen boven het aanrecht en het koper van de pomp waren beslagen. Druppels trokken vertikale strepen over het glas. Ze luisterden naar de wind die buiten langs de ramen joeg en keken zwijgend naar Toon die handig de ene zelfgemaakte sigaret na de andere uit zijn blikken shagdoos liet rollen. Hij haalde een vloeitje langs zijn tong, legde dat met een pluk tabak in een lapje groen stof tegen de binnenkant van het deksel en klapte de doos dicht. Uit een gleuf in het deksel sprong de sigaret te voorschijn.
In de mooie kamer gooide Duifhuys de hoorn op de haak.
Henri kwam met zijn hoofd net boven de tafel uit. Met twee handen omklemde hij zijn kom en nam kleine teugen van de hete koffie. Renée die naast hem zat, wreef af en toe met haar neus langs zijn oor en streek met haar rood gelakte nagels een plukje haar glad in zijn nek. Haar moeder, een dwergachtig besje met wangzakken en een nikkelen bril, knikte hem glimlachend toe.
De deur ging open en niet zonder enige gewichtigheid liep Duifhuys naar het pijpenrek bij de kelderdeur, nam een pijp en klopte met de kop op de goot- | |
| |
steenrand. ‘Het is maar goed dat ik gebeld heb.’ Blies door de steel. Tastte naar de tabakszak op de plank boven het fornuis. ‘Hij zat op zijn gemak te eten thuis. Ik zei hem voort te maken. Dat het vroeg donker werd. De Beer...’
‘Stil!’ Toon hief bezwerend zijn hand op, kneep zijn ogen dicht tot spleetjes. Ze hoorden alleen het ritselen van de dorre bladeren van de pereboom bij het bakhuis en het getjilp van mussen. Toen klonken, diep uit de hoeve, een paar zware, onregelmatige slagen. ‘Hoor je haar kappen?’ Toon sprong overeind en begon gehaast zijn sigarettenkoker met de nieuwe voorraad te vullen.
‘Doe toch kalm aan, jongen.’ Zijn moeder, het dwergachtige vrouwtje aan het einde van de tafel, schudde het hoofd. Haar grijze haar lag in een knoet in haar nek en werd met kammen en spelden om haar schedel gespannen. Ze hield haar bril in haar paarse, vleesloze hand en veegde met een schortpunt door haar ooghoeken. Het wit van haar ogen, zag Henri, was geel als kippevet en zat vol aanslibsels. Onder een wenkbrauw zat de volgezogen teek van een wrat. ‘Je kunt toch wel even zonder dat beest.’
‘Dat is net wat ik niet kan.’ Toon liet de sigarettenkoker in de borstzak van zijn overall glijden en schudde wat suiker in zijn handpalm. Bij de deur draaide hij zich om, trok de klep van zijn legerpet dieper over zijn ogen, zei: ‘Kom dan maar mee’.
Henri ritste zijn jas met de kraag van konijnebont tot zijn keel dicht, gleed van zijn stoel en schoof langs het fornuis naar de deur.
‘Henri!’
Zijn hoofd ging met een ruk omhoog. Hij draaide zich om en schuifelde op haar toe.
‘Zul je uit de buurt van haar achterpoten blijven?’ Ze legde haar hand onder zijn kin en hij zag haar grote, dromerige ogen, het dunne krulhaar en de ivoorwitte tanden met het spleetje ertussen. Hij keek naar het litteken in haar onderlip - misschien gebeten door een bunzing of fret - en vond het heerlijk haar vingertoppen op zijn huid te voelen en haar mond zo dicht bij zich te hebben dat hij haar adem rook en haar lucht inademde. Toen hij nog bij haar in de kleuterklas zat, riep ze hem ook dikwijls naar voren en vroeg hem dan, terwijl ze neerhurkte in haar strakke rok en zijn kleren rechttrok, waarover hij gedroomd had 's nachts en wat hij zou wensen als hij een vallende ster zag. - ‘Het liefst wil ik,’ zo had hij ooit gewenst, ‘dat er geen dood is.’ - Ze knuffelde hem en meestal sloeg haar stemming daarna om en stuurde ze hem op een strenge toon terug naar zijn bank.
‘Laat je Toon geen rare dingen met je doen?’
Hij schudde het hoofd.
Ze gaf hem een kus. ‘Ga dan maar.’
In de stal hing de lucht van beschimmelde kalk en stof, aangescherpt door paardepis. Ondefinieerbaar licht, gezeefd door ruige spinnewebben die tussen de tralies gesponnen waren, glipte door een raampje in de buitenmuur naar binnen. Toon liet de zwarte merrie de suiker van zijn hand likken, greep
| |
| |
het paard bij de oren en klemde haar kop tussen zijn ellebogen. ‘Wou je soms vrijen, rare meid? Riepje me daarom?’ Hij drukte een kus op haar bovenlip tussen de donkere, beweeglijke neusgaten. Het raampje weerspiegelde in het opengesperde paarde-oog dat een ogenblik vol paniek schoot.
‘In dienst heb ik heel wat meiden gehad.’ Toon liep om de merrie heen en nam een borstel van een spijker. ‘Maar niet één als Estelle. Hoorde je hoe ze me riep? Ze trapt de gaten in de vloer als ik niet meteen kom. Je zou haar buiten moeten zien, in de zon.’ Krachtig ging hij met de borstel over haar rug en flanken, zo stevig dat Henri zich afvroeg of hij het dier geen pijn deed. ‘Als een spiegel. Je kunt je haren erin kammen.’ Hij wreef langs de buik naar beneden, greep Henri bij zijn pols en leidde diens hand tussen de benen van het paard. ‘Voel haar tieten eens. Over een maand krijgt ze een veulen.’ Henri streek met de vingertoppen over de zachte welvingen tussen de paardebenen. De tepels die hij even tussen wijsvinger en duim vasthield en heen en weer rolde, voelde aan als week rubber met een vliesdun velletje er overheen. Er groeiden haartjes op. ‘Ja. Heel warm. Heel zacht.’ Voordat hij, onwillig en zich opeens bewust van de vreemde hitte die zich in zijn onderbuik ontwikkelde, een paar stappen naar achter deed, tot buiten het bereik van Estelles hoeven, streek hij nog eens met de volle hand over de licht gespannen uier.
Estelles bil stond hoog en glanzend voor hem. In de muur naast de deur was een ruif van massieve spijlen ingemetseld, waardoor het paard van buitenaf gevoerd kon worden. Tegen het raampje kropen traag vliegen omhoog. Het was heerlijk dat Toon zijn vriend wilde zijn. Nog meer dan door zijn legerpet, zijn witte koppelriem met koperen knoppen en halfhoge laarzen, dwong hij respekt af door zijn meesterschap over het paard. Zou hij, Henri, ook ooit een paard bezitten, het bevelen geven en laten doen wat hij wilde?
En hij dacht aan de middag waarop hij met Toon, de schommelende dissel onder hun voeten en mul zand opwolkend onder de paardehoeven, op de platte wagen naar de Scheeken reed om een pas geploegde akker te eggen. Toen ze bij de akker kwamen, spande Toon de merrie uit en joeg op de rug van het paard over de veldwegen en langs de bosranden, terwijl Henri de tijd doodde met in het gras naar torretjes te zoeken en toe te kijken hoe boven een waterput blauwe waterjuffers hun jongen vliegles gaven. Tegen de avond kwam hij terug. Hij hees Henri voor zich op het paard en reed naar een ven. Ze kleedden zich uit, en vochten in het water tot de zon rood achter de populierenspitsen wegzonk.
In de wei naast de boerderij, tegen het klompenfabriekje van de broers Den Huverder, schudde de roodgrijze ruin zijn gerimpelde kop. Zijn vilten lippen met de roze vlekken gingen tastend over het gras en voegden de korte stengels samen tot een bosje dat krakend werd afgerukt. Achter de omheining, aan de andere kant van de stallen, lag de kaalgevreten varkenswei. Bij het geteerde hek was het gras vertrapt tot een zwarte, opdrogende modderpoel. Het hondehok onder de pereboom naast het bakhuis stond leeg. Als een
| |
| |
doodgeknuppelde slang lag de ketting in het zand. De dalmatiër was vastgelegd aan het hekje van de siertuin naast het woongedeelte van de boerderij. Paarse en gele herfstasters stonden in hun laatste bloei. In een hoek bij de weecee werden de dorre bladeren in een spiraal omhoog geblazen.
Henri kon ruiken dat het gebeuren ging. Misschien bracht De Beer de geur mee, kleefde de stank aan zijn harige armen, aan de messen in de tas van stug, zwart leer op de bagagedrager.
Met zijn fiets aan de hand kwam De Beer het erf op. Hij zette de fiets tegen de muur van de boerderij, haalde de tas onder de snelbinders uit en zette die op de grond, in het zand. Bedaard de knopen van zijn lange leren jas losmakend keerde hij zich om en liet zijn blik over het erf gaan. Verschrikt dook Henri weg achter het muurtje van de mestvaalt.
‘Ha, daar hebben we'm.’ Duifhuys kwam uit de keuken en liep met uitgestoken hand op De Beer toe. ‘Je hebt er al een achter de rug, hoorde ik.’
De Beer draaide zich van hem af en wierp zijn met bont gevoerde jas over de stang van zijn fiets. Stopte de punten van zijn das onder zijn overall. ‘Waar staat ie?’
‘Kom, laten we eerst een kop koffie drinken, De Beer.’
De nieuwe aangekomene gromde iets. Duwde Duifhuys opzij. Liep de keuken in, ging aan tafel zitten en trok een kom naar zich toe.
‘Dat is een vuile kom,’ zei Gerda die over de hoek van de tafel bukte om De Beer uit de blauw geëmailleerde kan in te schenken. ‘Ik zal een schone pakken.’
‘Ingieten, verdomme’, snauwde De Beer. ‘Ik ben er nog nooit aan doodgegaan. Of heeft iemand van jullie de typhus?’ Hij nam de alpinopet van zijn ronde kop en krabde door zijn haar waar de petrand een afdruk in had achtergelaten. ‘Ik zou willen dat de mensen wat slimmer waren en me niet alle karweitjes op één dag te doen gaven. Waar zei je trouwens dat ie stond?’
Duifhuys schoof De Beer de melk en de suiker toe en wees door de deur naar buiten, naar de varkensstal aan de overkant van het erf, achter de rug van De Beer. ‘Ginder.’
‘We zullen het zo zien waar hij staat,’ zei De Beer.
De uitstulpende buik van de varkensslachter kon net in zijn overall. Op de kapotte plekken hingen bleekgewassen rafels naar beneden. Aan de riem om zijn middel zaten een stuk of twintig haken waar De Beer zijn gereedschap aan kon hangen. Omdat hij er die dag al één achter de rug had, hing er een staal aan, een dunne staaf ijzer om de messen mee te wetten.
‘Hoe zwaar is ie?’
‘Tweehonderdtien.’ Duifhuys scheen zelf onder de indruk van dit getal. ‘Het is haar tijd.’
‘Je moet ze niet zo zwaar laten worden. Die laatste kilo's kosten teveel voer.
Twee van honderdvijftig is beter.’
‘Ja, twee varkens en een dubbel slachtersloon.’ Toon kwam van de koestal
| |
| |
en zette Henri die achter de twee mannen naar binnen was geslopen en in een hoek tegen de muur gedrukt stond, met een zwaai op zijn schouders. Met de jongen in zijn nek ging hij aan tafel zitten. ‘Dat noem ik goede zaken doen.’
De Beer dronk zijn koffie.
Toen hij de tweede kom afsloeg, stond Duifhuys op, ging de trap van de kelder af en kwam met een fles terug. ‘Het wordt 's middags snel kouder,’ zei hij.
‘Een glaasje vooraf kan geen kwaad.’
‘Toch,’ zei De Beer, ‘je zult zien dat de boeren nog eens hersens krijgen en hun varkens snel opfokken en onder het mes brengen.’ Hij goot het glaasje in één beweging achterover, veegde zijn lippen af en stond op. Met Duifhuys liep hij de deur uit, naar de stallen aan de overkant van het erf.
Henri zat op zijn knieën op de vloer en gluurde door een spleet boven de voerbak. De mannen leunden op hun ellebogen over het muurtje en keken van boven af naar de enorme zeug die, beschenen door het schemerige geel van de stallamp, tegen een tussenschot lag. Toen Duifhuys met een zinken emmer rammelde en met zijn klomp tegen de trog schopte, hees het dier zich moeizaam op haar poten en waggelde naar voren. Omdat er geen voer in de trog werd gegoten, stak ze haar snuit, plat als een zegelstempel, langs het muurtje omhoog en snoof. De ogen lagen verborgen in de schaduw van de slap afhangende oren. Toon bukte zich en krabde over haar kop.
Opeens schoof de zeug achteruit. Ze bracht een diep en afkeurend geknor voort en schuifelde verder naar achter, tot ze met haar kont tegen de muur stond.
‘Ze heeft me geroken,’ zei De Beer. ‘Laten we haar naar buiten brengen.’
De mannen stieten het deurtje naast de trog open en liepen het kot in. De zeug zwaaide weigerachtig met haar kop en ging log in haar eigen mest zitten. Duifhuys had een touw bij zich dat hij moeizaam onder de borst van het dier doorhaalde en door een lus aantrok. Toon en De Beer grepen haar ieder bij een oor en Wout pakte de staart vast. Zonder acht te slaan op haar gegil sleepten ze haar het kot uit, het gangpad door en het erf over, waar plat op het zand een schuurdeur was neergegooid.
‘Houd vast, die rotzak.’ De Beer wreef een spinneweb uit zijn nek en liep naar de tas bij zijn fiets.
De zeug schraapte met haar poten over het groene, afbladderende hout van de deur en gilde als een roestig kruiwagenwiel. Aangekoekt voer kleefde aan haar snuit terwijl de neerhangende oren bezaaid waren met zwarte spikkels. De Beer nam een koker, het schietmasker, uit zijn tas, laadde het met een patroon uit een kartonnen doosje en ging voor de zeug staan. Van Mensvoort, het touw een paar keer om zijn hand gedraaid, keek gespannen toe terwijl Toon en Wout nog steviger haar oren vastpakten en hun knie dieper in haar zij drukten. Meteen toen de ijzeren ring van de koker tegen haar kop werd gezet, brak het gegil af, en een stilte trad in die zich met geadem en bladgeritsel vulde. Het vreemde, koude ding tegen haar voorhoofd scheen haar te hypnotise- | |
| |
ren. Verstard, bevroren in haar schrik, wachtte ze af, ingeklemd onder de handen, de blik gericht op de galg boven de ringput. Alleen de onnatuurlijk bleke wimpers bewogen. En Henri herinnerde zich dat ook de andere varkens, op de andere boerderijen, zwegen toen het schietmasker tegen hun kop werd gezet.
Er volgde een droge knal en het leek of de zeug opeens geen poten meer had.
Zwaar en bijna te snel om waar te nemen smakte ze tegen de grond.
De Beer trok een mes met een lang, spits lemmet en boog voorover om de zeug een steek door de borst in het hart toe te brengen. Maar hij richtte zich weer op. ‘Waar is de emmer?’ De zeug lag met schokkende poten op haar zij op de deur. Er liepen sidderingen door haar vette lijf. ‘Als je bloedworst wilt, zul je verdomme voor een emmer moeten zorgen.’
Haastig gingen ze op zoek naar een emmer. De een verdween in de keuken, de ander in de deel. Alleen Henri bleef bij de zeug achter. Hij liep dichter op haar toe, hurkte neer en betastte aarzelend, door de ruwe beharing heen, haar huid. Jaren achtereen leefde ze in een donker, stinkend hok, sliep in haar eigen stront, wierp de ene toom biggen na de andere, en vandaag sleurden ze haar naar een verveloze deur op het erf en schoten een pen in haar hersens... Henri drukte een vinger in haar vette buik, krabde met een nagel over een misvormde tepel. De uitgedroogde uiers hingen neer in twee rijen weke, roze trechters, bestonden als de keelplooi van een stokoude vrouw uit een opeenhoping van rimpels. Opeens week hij terug.
De zeug maakte een snorkend geluid diep in haar keel en trok haar mondhoeken op. Verbijsterd nam Henri waar hoe ze haar kop van de grond tilde, zich op haar buik rolde en overeind krabbelde. Een ogenblik stonden ze tegenover elkaar en namen elkaar argwanend op. Bloed stroomde in een dun straaltje over haar snuit en druppelde op de grond. Toen zwaaide ze, een kort geknor uitstotend, haar kop opzij, draaide zich om en liep op een drafje naar de stal. Bij de deur naar haar hok rook ze aan de drempel en probeerde haar snuit in de spleet tussen de deur en het kozijn te wringen. De deur bleef gesloten en ze aarzelde. Op haar korte, stijve poten draafde ze weg langs de muur, sopte door de koffiekleurige gier rond de mestvaalt en verdween om de hoek. Gekraak van brekend hout weerklonk achter de stal en in de wei achter de mestvaalt spitste de ruin zijn oren en keek door de manen die over zijn ogen vielen, naar het vluchtende varken. Zijn bultig gespierde lijf straalde een onnozel soort zelfvertrouwen uit, de kransen zwart haar die van de knieën op de hoeven hingen, maakten zijn gestalte nog plomper. De wei om hem heen was kaal. Paadjes gemillimeterd gras slingerden zich om de bossen zuring met hun bordeauxrode bladeren. Als over een plas regenwater waar een boomblad in viel, schoof er een rimpel over de flank van de ruin en traag ging hij verder de klavervormige blaadjes af te rukken en te verzamelen van de meidoornhaag die de wei scheidde van de klinkerweg.
| |
| |
Het was afschuwelijk. Maar het was ook normaal. Want het zou niet gebeuren - niet zo dikwijls - als het niet normaal was en hij moest ophouden het afschuwelijk te vinden. Het zou beter zijn wanneer het nog gruwelijker was, want alleen op die manier zou hij aan het afschuwelijke wennen en het normaal gaan vinden. Alleen zo kon hij hard worden.
Voor de kou gold hetzelfde. Het waaide en hij bevroor bijna. Juist om die reden ging hij niet naar binnen. Hij moest leren tegen barre koude bestand te zijn. Pas wanneer hij zoveel kou had geleden dat hij er ongevoelig voor was geworden, wanneer hij zichzelf overmeesterd had, zou hij de keuken mogen opzoeken. Maar dan was het niet meer nodig. Het zou heerlijk zijn buiten te blijven.
Er ging niks boven hard te zijn.
De zeug werd aan de achterkant van de varkensstal teruggevonden waar ze wanhopige pogingen ondernam door een wrakke deur naar binnen te dringen. Wout brak een plank van de omheining en trof het dier drie keer met een doffe slag op haar rug. Er was nu aanmerkelijk minder tijd nodig om haar weer naar het erf te slepen en het schietmasker voor te houden. Tegelijk met het schot klonk de plof waarmee de zeug op de deur neerviel. De Beer trok het mes achter zijn riem vandaan en liet het tot het heft in haar keel verdwijnen. Het gleed met wonderlijk gemak diep in het vlees weg en toen het weer verscheen, werd het gevolgd door een dikke straal bloed die in de emmer spoot die Duifhuys bij de wond hield. De straal was zo krachtig en de zeug had zoveel bloed dat het rode schuim over de rand stroomde en er een tweede emmer nodig was. Met zwakke stoten gulpte het laatste bloed naar buiten. De kop, de bek met de rijen tanden half open, viel krachteloos neer op de deur. De Beer nam een ander mes en sneed een stuk uit het rechteroor. Het oog, altijd beschaduwd door het oor, lag opeens hard en naakt in het daglicht, in de halve cirkel van de bloedende oorrand. Het keek hem recht aan, dacht Henri. Was niet troebel en uitdrukkingsloos als dat van het paard dat twee maanden terug in het slachthuis werd gevild, of van de vissen die zijn moeder elke vrijdag op een krant aan het aanrecht schoonmaakte. Met een verwijtende, priemende blik keek het hem aan. En hij huiverde.
‘Hé kleine, geef dat aan de hond.’ De Beer reikte hem iets aan.
Met het warme stuk oor liep Henri naar het hekje van de siertuin en wierp het voor de hond in het zand. De dalmatiër rekte zijn hals en rook er wantrouwig aan. Hij nam het plat in zijn bek en begon er langzaam op te kauwen. Er kleefde gedroogd slijm in de ooghoeken van de hond. Henri liep om het dier heen en gaf hem, toen hij zag dat er niemand op hem lette, een keiharde trap tegen zijn testikels. In zijn sprong naar Henri's keel door het touw gestuit klapte de dalmatiër op zijn rug neer op het zand. Jankend begon hij zijn geslacht te likken.
Wout en Toon droegen een ketel uit de keuken aan. Nadat hij een paar emmers van het kokende water over de zeug had uitgestort, nam De Beer de
| |
| |
schraper uit zijn tas: een kegelvormig stuk metaal met scherpe randen en een haak aan de punt. Hij stelde zich wijdbeens boven de zeug op en haalde, tegen de groeirichting van de haren in, de schraper over haar rug en flanken. De vetkwabben aan haar keel trilden onder de handen van de slachter. Ze werd op haar rug gelegd en Duifhuys trok de poten uit elkaar zodat De Beer bij het roze vlees om de tepels kon die als twee rijen knopen over haar buik liepen. Na de weke buik nam De Beer de rest van het dier onder handen, de poten, staart, keel en nek, en rukte met de punthaak van de schraper de hoefnagels af. Nadat het laatste hete water was gebruikt om het afgeschraapte vuil en haar weg te spoelen, rolden de mannen de zeug op haar rug op een ladder. Er werd een snee in de hiel van de achterpoten gemaakt, en terwijl De Beer de achillespees uit het witte vlees omhoog rukte, schoof Wout er een stok van ongeveer een meter lengte, het kromphout, achterdoor. Het kromphout werd met koordtouw aan de ladder vastgebonden, waarop de ladder rechtop tegen de boerderijmuur werd gezet. Naast het keukenraam.
‘Zo, dat zit er alvast op.’ Duifhuys keek voldaan naar de zeug die kaalgeschoren op haar kop aan de ladder hing. Er scheen hem iets in te vallen. Hij liep de keuken in en kwam terug met de groene fles en vier kleine glazen, versierd met gouden ringetjes. De Beer schonk hij het eerst in, zichzelf het laatst. ‘Iets beters tegen de kou is er niet.’ Hij smakte overdreven en bevochtigde met zijn paarsig blauwe tong zijn vlekkerige lippen. ‘We redden het nog wel voor het donker.’
De Beer spoelde de jenever in één slok weg, veegde zijn mond af en ging verder met het wetten van zijn messen.
Henri schaamde zich naar haar te kijken. De houding waarin ze was opgehangen - op haar kop, de poten uit elkaar, de geschoren buik met de rimpelige uiers naar onder uitgezakt, de kwabbige keel met de steekwond en de op een kier staande bek - vond hij buitengewoon vernederend en het kwam in hem op dat hij er zich van moest weerhouden te kijken, omdat alleen op die manier aan haar vernedering een grens gesteld kon worden.
De Beer zette de punt van het mes in haar aars en maakte een eerste snee tot aan haar kin. Elke keer wanneer het mes door het witte vlees schoof, weken de randen van de snede verder uit elkaar. Haar vette lichaam schokte onder de aanrakingen van De Beer die het naakt glanzende staal opeens door de buikwand heen boorde en met enkele halen haar darmen en maag blootlegde. Als een rokende, met blauwe adertjes bezaaide massa kwamen haar ingewanden naar buiten en gleden, losgesneden uit de buikholte, neer op de op de grond uitgespreide, juten zak.
Haar kop werd gespleten met een bijl.
‘Nee, zoiets heb ik nog niet meegemaakt. Wel dat ik een keer of drie moest schieten voor ie neerging.’ De Beer likte de afgekloven lucifer af en ging door ermee in zijn tanden te wroeten.
Het was negen uur in de avond. De vlammen in het keukenfornuis veroor- | |
| |
zaakten een zacht gerommel, af en toe onderbroken door een knal van het brandende hout. De Beer zou blijven slapen, in het logeerbed in de melkkelder. Morgen moest hij er toch weer zijn om het varken af te werken. De mannen dronken snevel. Schoven na zich te hebben ingeschonken de fles terug naar het midden van de tafel. Renée lag achterover in de leunstoel naast het fornuis, met Henri tussen haar gespreide benen op de rand van het stoelkussen.
In een hoek, op de tegelvloer, stond de tas met de messen. De hele avond had Henri vanaf zijn plek De Beer scherp in het oog gehouden om meteen, als de slachter op hem afsprong of een mes pakte, weg te duiken en naar buiten te vluchten. Nu, loom wordend door Renées lichaamswarmte en de hitte van het fornuis, had hij moeite zijn ogen open te houden. Renées smalle handen die op zijn heupen rustten, schoven naar voren en ze trok hem naar zich toe, zodat hij boven op haar kwam te liggen. Zijn hoofd rees en daalde op haar ademhaling en terwijl ze met haar lippen aan zijn nekharen plukte, luisterde hij naar haar hartslag, rook door haar truitje heen de zeep waarmee ze zich had gewassen.
‘... vond drie gestrikte reeën, in een maand tijd. De derde zat met zijn poot in de strik en lag al een dag of veertien te kreperen. Die knalde hij af met zijn dienstpistool, en vijf weken lang postte hij bij het kadaver, in weer en wind, ook 's nachts, en liet zich eten brengen door een boer die vlakbij woonde. Toen De Cluft eindelijk kwam opdagen, had hij meteen een geweerloop in zijn nek...’
Aanzwellende en wegebbende stemmen. Gerammel van kettingen, bonkende koeielijven op de deel. Renée, die in zijn hals ademde.
‘...had gezworen De Cluft te pakken. In het dorp liet hij het praatje rondstrooien dat hij met een liesbreuk in het ziekenhuis lag. Een mooie kans mijn strikken na te lopen, dacht De Cluft. Dat pakte even anders uit. Hij kreeg vier jaar op te knappen...’
Benevelde stemmen. Dampen van alcohol en spek. Renée die zijn oorlelletje in haar mond nam en er zachtjes op beet. Denken aan de ruin in de wei. Hoe die tegen de avond door de mistsluiers in lagen werd verdeeld, met nevelvlekken besmeerd, uitgewist tenslotte, als een tekening onder een gum. Een verre stem die zei: ‘Hij is moe. Breng hem naar bed.’ Wakker schrikken - zwaar gerinkel van de gietijzeren ringen van het fornuis - hoofd opheffen. Duifhuys zijn vrouw die met de bijl gekloofd hout in het fornhuis wierp en de ringen op hun plaats schoof.
‘...zei dat hij hoopte dat De Cluft probeerde weg te komen. Had hem graag de kop van zijn nek geschoten...’
Hij wist over wie de mannen aan tafel spraken - Renées lippen kropen langs zijn hals naar beneden, betastten zijn sleutelbeen: zijn truiboord met haar neus wegduwend beet ze hem in zijn schouder - en toen ze terloops zijn kant uitkeken, wendde hij verlegen het hoofd af. ‘Houd op,’ zei hij, en legde een
| |
| |
hand tegen haar mond, duwde haar gezicht weg van zijn schouder, ‘dat vind ik niet fijn.’
‘Je bent niet alleen moe,’ zei ze een beetje kortaf, ‘maar ook ziek. Anders kun je er niet genoeg van krijgen, lelijke vrijer. Vooruit! Uitkleden, wassen en slapen. Zet maar een stoel bij het aanrecht.’
Hij kleedde zich voor het fornuis uit, naast de leunstoel waar Renée zat die zijn kleren ordende, en liep langs de andere kant van de tafel als waar De Beer zijn jenever dronk, naar het aanrecht met de koperen pomp.
Toen hij zijn pyjama aan had, stuurde Renée hem naar het toilet op de deel om zijn laatste plas te doen. Beschenen door twee stallampen lagen de koeien op een rij het opgeboerde hooi te vermalen, de koppen schuin in zijn richting gekeerd. De vochtige adem van de zwoegende dieren hing zwaar in de stal, het kuilvoer dat voor de volgende ochtend klaarlag, verspreidde een indringend zure lucht. Toen hij zijn hand uitstak om de voorste koe - één hoorn en één bloederig stompje hoornvlees - over zijn snuit te strelen, kwam ze met veel geraas van kettingen overeind. Twee, drie anderen volgden haar voorbeeld en verschrikt door de opschudding die hij veroorzaakte, schoot Henri het weeceehokje binnen.
Voordat hij de uitgesleten, houten trap opklom naar de slaapkamer aan de achterkant van de boerderij, waar hij met Renée in één bed sliep, vroeg hij of hij nog eenmaal naar het varken mocht kijken. In pyjama en met Renées pantoffels aan zijn voeten liep hij naar de buiten. De lucht was gevuld met een vochtige, bijtende kou. Het varken hing ondersteboven aan de ladder boven de cementen goot voor het afwaswater dat uit de keuken kwam. De bruine lever en violette nieren, de met een vlies bespannen binnenkant van haar ribbenkast glansden in het bleke licht van de buitenlamp. Waterig bloed druppelde tussen de twee poten van de ladder door op de grond. Het onderhuidse vet was gestold en wit geworden als kaarsvet, glinsterende mistdruppeltjes hadden er zich op vastgezet.
Hij hurkte neer en kantelde de kophelft met het beschadigde oor naar het licht. Onbeweeglijk staarde het oog hem aan.
Hij werd wakker van stemmen vlak onder het slaapkamerraam. Een ladder kraakte, iets bonkte tegen de buitenmuur. Hij hoorde hoe de mannen kreunden onder een zware last - een uitval naar de hond die aansloeg - en elkaar aanwijzingen toesnauwden. Een klomp stiet tegen de drempel. Er knarsten sloten, grendels schoven piepend op hun plaats. Toen was het weer stil. Beneden, in de keuken van de boerderij, klonk het stapelen van de vaat, het slaan van de staartklok: de kerkklok zou dadelijk volgen. Gekraak van treden onder kousevoeten.
Toen de slaapkamerdeur met een licht geruis openging, bleef hij bewegingloos liggen. Een ogenblik tekende Renées naakte lichaam zich af tegen het licht van de overloop. Daarop werd het licht dichtgedaan als een doos. Haar adem naderde door het donker en een golf koude lucht streek langs hem, toen
| |
| |
ze naast hem in bed glipte. Haar ademhaling vlak bij hem werd langzaam rustiger.
Van ver klonk het gedreun van auto's. Zijn vader lag nu, wist hij, niet bij een strik op stropers te loeren. Dit was een nacht waarin ongelukken gebeurden. Een nacht waarin veldwachter Pafort elk ogenblik opgeroepen kon worden om onthoofde lijken of gewonden met verbrijzelde benen uit autowrakken te trekken. Op een nacht niet lang geleden, terwijl hij ook zo lag te luisteren, had hij elf versplinterende knallen gehoord, als geweerschoten bij een drijfjacht, en zijn vader was twee dagen lang niet thuisgekomen en had daarna een dag lang geslapen. Er bloedden, hoorde hij later, elf mensen dood op rijksweg 9, zes terwijl het wrak van hun auto aan twee kanten met lasbranders werd opengesneden, vijf op de berm in het gras. In dat uur dat hij lag te luisteren. In de slaapkamer hing de penetrante lucht van lever en nieren. Buiten, in zijn kooi bij de pereboom, grauwde de dalmatiër en ver weg, gedempt door de mist, klonk de zware hoorn van een trein, gevolgd door een metalig dreunen dat aandreef, opzwol en langzaam wegstierf. Het bed kraakte toen Renée haar lichaam verlegde en dichter naar hem toe schoof. Opeens gleden haar tastende vingers over zijn gezicht, kroop haar hand onder zijn borstrok. Hoewel de hand niet koud was, deed ze hem huiveren. Het elastiek van zijn pyjamabroek rekte uit. Hij verroerde zich niet, wist niet wat te moeten voelen, toen haar slanke vingers zich sloten om zijn kleine, slappe pik.
Later, nadat hij opgehouden had te huilen, draaide hij zich op zijn zij en zocht in het bed naar de verdwenen hand. Met een van de vingers in zijn mond en dicht tegen haar aangekropen om de lucht van het dode varken niet langer te hoeven ruiken, sliep hij in.
|
|