De zeven wijze mannen van Rome
(2006)–Anoniem Seven wijse mannen van Romen, Die– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
een meester die in een ver land woonde opvoeden en onderwijzen. Het kind was fijnzinnig en groeide snel in wijsheid en leeftijd. Toen hij zeven jaar lang bij zijn meester was geweest, verlangde de vader zijn zoon terug te zien en hij stuurde hem brieven waarin hij schreef dat hij naar zijn land moest terugkeren, zoals ook u gedaan hebt. Het kind was gehoorzaam aan zijn vader en kwam naar hem toe, waarover zijn vader dolblij was. Ondertussen had zijn zoon zich ontwikkel? op het gebied van kennis én lichamelijke schoonheid, wat alle mensen zeer beviel. Het gebeurde nu, terwijl zijn vader en moeder aan tafel zaten en hij hen op hoffelijke wijze bediende, dat er een nachtegaal kwam aanvliegen naar het venster waarbij zij zaten. Deze vogel begon zo aangenaam te zingen dat iedereen zeer onder de indruk was. De ridder zei daarom: ‘O, hoe prachtig zingt dit vogeltje en hoe aangenaam zou het zijn als iemand haar zang zou kunnen verstaan en zou kunnen verklaren.’ De zoon zei: ‘O, edele vader, ik zou u de zang van de nachtegaal wel kunnen uitleggen, als ik niet hoefde te vrezen voor uw woede.’ ‘Spreek vrijuit, mijn kind, over de betekenis van het gezang en zie maar of ik woedend word. Ik kan in het zingen namelijk geen enkele aanleiding voor woede ontdekken.’ ‘De nachtegaal zegt dat ik een zo machtige heer zal worden dat alle mensen mij zullen eren, en bovenal mijn vader, die mijn handen met water zal begieten terwijl mijn moeder de handdoek zal aanreiken.’ ‘Nooit zul je beleven dat je een dergelijk dienstbetoon van ons zult ontvangen en jij zelf zo'n macht zult kennen.’ En in grote woede en verontwaardiging nam hij zijn zoon op zijn schouders, liep naar de zee en wierp hem erin, zeggend: ‘Kijk eens, hier ligt de uitlegger van de vogelzang.’ Maar de zoon, die kon zwemmen, zwom naar een land waar hij vier dagen zonder voedsel doorbracht. Op de vijfde dag kwam er een schip voorbij varen en toen de jongen dat zag, riep | |
[pagina 92]
| |
hij tot de schepelingen dat ze hem om Gods wil moesten verlossen van de dreigende dood. De scheepslui zagen dat hij een zeer begaafde jongeling was, ze hadden mededogen met hem en gingen daarom aan land om hem op hun schip mee te nemen. Ze brachten hem naar een ver land en daar verkochten ze de jongen aan een hertog. Omdat het kind beeldschoon was, hield de hertog veel van hem. Op een zeker moment riep de koning van het rijk al zijn heren, vorsten en edelen bijeen om een gemeenschappelijke vergadering te houden. De hertog besloot het kind, waarvan hij gemerkt had dat het wijs was en scherpzinnig, mee te nemen naar de samenkomst zodat hij hem van advies kon dienen. Toen ze allen waren samengekomen voor de koning, zei deze tot de aanwezigen: ‘Mijn beminde heren en vrienden, luister naar de reden waarom ik u hier bijeen heb geroepen.’ Hierop zeiden ze allen: ‘Heer koning, we staan geheel tot uw dienst.’ De koning zei: ‘Ik wil u een geheime kwestie voorleggen. Wie me deze kan uitleggen en verklaren, ontvangt, zo zweer ik bij mijn kroon, mijn enige dochter als vrouw. Bovendien zal hij mijn gelijke zijn zolang als ik leef en na mijn dood zal hij het hele rijk beërven. Het geheime mysterie is het volgende: drie raven volgen mij steeds, waar ik ook ga. Ze laten me niet met rust en krijsen afgrijselijk. Ze vliegen me achterna en het voortdurend horen van hun stemmen en het zien van hun aanblik pijnigt me zozeer dat het is alsof de dood naar me op zoek is. Wie de oorzaak van hun geroep en hun achtervolging kent en wie ze bovendien kan verjagen, zal ik geven wat ik heb toegezegd.’ Maar onder de raadgevers was er niemand die de oorzaak kende of wist hoe de raven verjaagd konden worden. Toen zei het kind tot de hertog: ‘Denkt u, heer, dat de koning mij ook zal geven wat hij beloofd heeft als ik doe waar hij om vraagt?’ ‘Ik denk dat de koning het u zal geven, maar als u het wenst wil ik het de koning wel laten weten.’ | |
[pagina 93]
| |
‘Ik mag mijn leven verliezen als ik het niet zelf zou durven te zeggen.’ Nu de hertog dit had gehoord, ging hij naar de koning en zei: ‘Heer koning, hier is een jongeling die scherpzinnig en zeer wijs is en die belooft te handelen in overeenstemming met uw verlangen, als u hem geven wilt wat u hem beloofd hebt.’ De koning zei: ‘Bij de kroon van mijn rijk zweer ik te doen wat ik heb beloofd.’ Daarop bracht men de jongen voor de koning, die, zodra hij het kind zag, sprak: ‘O, kind, zou jij een antwoord kunnen geven op mijn vragen?’ ‘Ja, heer koning, dat kan ik. Uw vraag luidt waarom de raven u volgen en vreselijk naar u schreeuwen. Hierop heb ik het volgende antwoord: twee raven, een mannetje en een vrouwtje, hebben samen de derde raaf voortgebracht. Het was een tijd van grote hongersnood en mensen, dieren en vogels stierven van honger. De derde raaf, het jong, zat nog in het nest en zijn moeder verliet haar jong, vloog weg om zichzelf te voeden en kwam niet terug op het nest. Maar het mannetje zag dat het jong honger leed en voedde het totdat het kon vliegen. Toen de hongersnood voorbij was, kwam de moeder terug bij het jong en wilde weer in zijn gezelschap verkeren. Het mannetje zag dit en wilde het wijfje verjagen, alsof hij wilde zeggen dat zij, die hem in de nood verlaten had, ook nu zijn gezelschap moest missen. De moeder zei daarop dat ze veel pijn had geleden toen ze hem droeg en veel honger had gekend en daarom zijn gezelschap meer verdiende dan de vader. En hierom, koning, achtervolgen de raven u, en ze vragen van u een rechtvaardig oordeel over wie van de twee het jong bij zich mag hebben. Dit is de oorzaak van hun geschreeuw. Heer koning, geef nu een oordeel en vonnis over wie het jong mag hebben. Dan zult u de raven niet meer zien.’ De koning zei nu: ‘Omdat de moeder het jong heeft achtergelaten toen het in nood verkeerde, zal zij zijn aanwezigheid voortaan moeten ontberen. En dat ze daarop zegt dat ze pijn | |
[pagina 94]
| |
heeft geleden toen ze hem droeg, baat haar niet, want al haar pijn is tot vreugde geworden toen het jong op de wereld kwam. Maar het mannetje is er de oorzaak van dat het jong in leven is, zoals dat bij alle dieren gaat, en hij heeft het jong in moeilijke tijden bijgestaan en gevoed, ten koste van zijn eigen lichaam. Daarom oordeel ik dat het jong in het gezelschap van zijn vader thuishoort en niet in dat van zijn moeder.’ Nadat de raven dit oordeel gehoord hadden, vlogen ze hoog in de lucht en werden nadien nergens meer in het koninkrijk waargenomen. De koning vroeg nu aan de jongen hoe zijn naam luidde. Hij antwoordde dat hij Alexander werd genoemd. De koning zei: ‘Ik wens dat u mij voortaan uw vader zult noemen, want u zult mijn dochter trouwen en mijn rijk bezitten.’ Alexander bleef bij de koning en alle mensen hadden hem lief. Hij was heel erg gesteld op steekspelen en toernooien en hij had er meer aandacht voor dan wie ook in Egypte; zijn gelijke werd nergens gevonden, niet in dit rijk en evenmin daarbuiten. Bovendien kon hij de duisterste en lastigste problemen oplossen die men hem voorlegde. In die tijden was er een keizer te Rome die Titus heette. Hij overtrof alle koningen ter wereld in edelheid, eerzaamheid en hoofsheid en zijn roem verspreidde zich over de hele wereld. Iedereen die wilde uitblinken in goede omgangsvormen en kennis en ieder die de wereld wilde leren kennen, zou naar het paleis van de keizer moeten komen. Toen Alexander dit vernam, zei hij tegen de koning: ‘Mijn eerwaardige vader en heer, u weet dat de wereld vol is van de roem van de keizer en hoe genoeglijk het is aan zijn hof te verblijven. Daarom wil ik, als het u belieft, me begeven naar dat paleis opdat ik in wijsheid zal groeien en zal toenemen in deugdzaamheid.’ ‘Dat behaagt me zeer, maar ik wil wel dat u genoeg geld en goederen meeneemt voor uw onderhoud, zodat mijn eer behouden zal blijven. Bovendien wil ik dat u met mijn dochter trouwt voor uw vertrek.’ | |
[pagina 95]
| |
‘O, heer, verleen mij uitstel totdat ik terugkeer. Dan wil ik haar vol eerbied trouwen.’ ‘Omdat het u belieft eerst naar het hof van de keizer te trekken, geef ik daarvoor toestemming.’ Alexander nam daarop afscheid en alles wat hij nodig had voerde hij met zich mee naar het hof van de keizer. Hij kwam daar aan met een aanzienlijk gevolg, betrad het hof en verscheen voor de keizer die hij neerknielend begroette met alle waardigheid. De keizer zag dit en stond op uit zijn zetel, kuste hem en zei: ‘Kind, waar kom je vandaan en wat is de opdracht waarmee je hier bent?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben de zoon en erfgenaam van de koning van Egypte. Ik kom om uw macht te aanschouwen en u te dienen als u dat wenst.’ Dit was de keizer heel aangenaam en hij vertrouwde hem toe aan de hofmaarschalk, die hem voorsnijder maakte. De hofmaarschalk, die deed wat de keizer had opgedragen, gaf hem een vertrek met daarin alles wat men kon wensen. Alexander gedroeg zich zo verstandig en voorbeeldig dat hij binnen de kortste keren bij iedereen geliefd was. Niet lang hierna arriveerde de zoon van de koning van Frankrijk om daar te dienen en goede manieren te leren. Ook hem ontving de keizer vol eerbied, en op de vraag van welk geslacht hij was en hoe hij heette, antwoordde hij: ‘Ik ben de zoon van de koning van Frankrijk en ik, uw dienaar, heet Lodewijk.’ Toen zei de keizer: ‘Ik heb Alexander tot mijn voorsnijder benoemd, u zult mijn schenker zijn, zodat ik u als dienaar aan mijn tafel altijd in mijn nabijheid zal hebben.’ Hij beval zijn hofmaarschalk dat hij ook hem op gepaste wijze in een vertrek zou onderbrengen. De hofmaarschalk gaf hem een kamer samen met Alexander. Deze twee jongens waren zo gelijk van gestalte, in doen en laten, dat men ze nauwelijks van elkaar kon onderscheiden. Alleen was Alexander kundiger en doortastender in alles wat hij deed dan Lodewijk. Lodewijk was | |
[pagina 96]
| |
namelijk een nogal zwakke en beschroomde man. Maar alleen hierin verschilden ze van elkaar. Deze twee jongens hielden veel van elkaar. De keizer had één dochter, die Florentine heette, van wie hij veel hield omdat ze bijzonder mooi was. Ze leefde in zijn rijk en had met haar familie een eigen paleis, waar de keizer haar spijzen placht te bezorgen als teken van zijn liefde, waar zij heel blij mee was. Hij liet dit doen door Alexander, en het meisje had hem hierom lief: hij beviel haar wel en ze vond hem een wijze jongeman. Op zeker moment gebeurde het dat Alexander 's middags druk was met andere dingen terwijl niemand zijn taken overnam. Lodewijk zag dat en nam zijn plaats in. Terwijl Lodewijk de keizer het laatste gerecht serveerde, en hij hem met gebogen knieën diende, gaf de keizer hem opdracht zijn dochter haar maaltijd te brengen, zoals gebruikelijk, in de veronderstelling dat hij Alexander was. Lodewijk nam de schotel, deed wat de keizer bevolen had, en ging naar het paleis van de dochter. Hij groette haar met veel eerbied en zette het gerecht voor haar neer. Zij hadden elkaar voordien nooit gezien, maar zij zag terstond dat hij Alexander niet was en ze zei tegen hem: ‘Vertel me je naam en zeg me wiens zoon je bent.’ ‘Mijn vrouwe, ik ben de zoon van de koning van Frankrijk en heet Lodewijk.’ Daarop antwoordde ze: ‘Ga nu maar direct en ga in vrede.’ Hij boog eerbiedig naar haar en ging zijns weegs. Ondertussen kwam Alexander in de eetzaal en hij en Lodewijk bedienden aan de tafel. Toen de maaltijd beëindigd was, vertrok Lodewijk om op bed te gaan liggen en hij werd ziek. Zodra Alexander dat vernam, ging hij het vertrek binnen en sprak hem toe met de woorden: ‘O, allerliefste kameraad Lodewijk, wat scheelt je en wat is de oorzaak van je ziekte?’ ‘De oorzaak ken ik niet, maar ik voel me zo ellendig dat ik bang ben dat ik de dood niet ontlopen kan.’ ‘Ik weet wat de oorzaak is van je ziekte, want vandaag, toen je | |
[pagina 97]
| |
mijn vrouwe, de dochter van de keizer, eten hebt gebracht keek je haar te aandachtig aan, want ze is heel mooi. Je hart is daardoor gegrepen en ziek geworden.’ ‘O, Alexander, alle meesters in de geneeskunde uit de hele wereld zouden de oorzaak van mijn ziekte niet beter hebben kunnen vaststellen. Ik ben bang dat het mijn dood zal betekenen.’ ‘Wees getroost: ik zal je helpen zo goed als ik kan.’ Hij ging naar de markt en kocht van zijn eigen geld een kostbaar kleed dat bezet was met allerlei edelstenen en schonk dat aan de dochter van de keizer uit naam van Lodewijk zonder dat deze ervan wist. Toen ze dit kostbare kleed zag, zei ze: ‘O, Alexander, waar heeft Lodewijk dit kostbare kleed kunnen kopen?’ ‘O, vrouwe, hij is een zoon van de allerrijkste koning en hij verlangt u dit te schenken uit liefde voor u. Hij heeft u eenmaal gezien en is dodelijk ziek van liefde geworden. Als u hem aan zijn bittere lot overlaat, zult u dit nooit met uw gevoel voor deugdzaamheid in overeenstemming kunnen brengen.’ ‘O, Alexander, wil je me aanraden mijn zuiverheid te verliezen? Ik moet er niet aan denken dat ik daarmee instem! En weet, Alexander, dat je door zulke dingen te zeggen nooit meer hoeft te rekenen op goedgunstigheid van mijn kant. Verdwijn daarom uit mijn ogen en spreek hier nooit meer over.’ Alexander boog het hoofd en ging weg. De volgende dag ging hij de stad in en kocht een kroon die tweemaal zo duur was als het kleed, ging daarmee de kamer van de jonkvrouw binnen en bood haar die aan als geschenk van Lodewijk. Toen zij dit kostbare juweel zag, zei ze tegen hem: ‘Het verbaast mij zeer dat jij me zo vaak hebt gezien en gesproken, en mij niet zelf hebt laten weten wat je te zeggen had.’ Hij antwoordde: ‘O, vrouwe, ik ben niet zo hartstochtelijk en ik ben niet gewond in het hart. Maar wie een dierbare vriend heeft moet hem zijn vriendschap bewijzen. Daarom, o goede | |
[pagina 98]
| |
vrouwe, overweeg om je beminnelijkheid te tonen aan hem, zodat hij, die je verwond hebt, zal genezen. Zijn dood kan jou dan niet verweten worden.’ Zij antwoordde hem: ‘Ga uws weegs, ik geef hier nu geen antwoord op.’ Dit horende, boog hij zijn hoofd en hij vertrok. De derde dag ging hij naar de markt en hij kocht een riem die driemaal kostbaarder dan het kleed was en hij gaf die aan haar uit naam van Lodewijk. Toen zij dat prachtige, oogstrelende juweel zag, zei ze tegen Alexander: ‘Laat Lodewijk om drie uur vannacht bij mijn slaapkamer komen. Hij zal de deur open vinden.’ Alexander was hierover verheugd en hij ging naar zijn vriend: ‘Mijn allerliefste vriend, wees opgewekt en getroost. Ik heb de jonkvrouw voor jou gewonnen en ik zal je vannacht naar haar kamer brengen.’ Lodewijk raakte vol vreugde, alsof hij uit een diepe slaap was ontwaakt, en uit pure blijdschap werd hij helemaal gezond. In de nacht daarna nam Alexander zijn vriend mee tot bij de deur van de kamer van de jonkvrouw, zoals zij hem had aangegeven, en de hele nacht door bedreven ze de liefde. Van toen af aan was haar hart in liefde verenigd met Lodewijk, en ze waren één in liefde voor elkaar. Lodewijk bezocht de jonkvrouw dikwijls, zodat de ridders vermoedden dat ze omgang met elkaar hadden. Hier werd over gesproken en de ridders smeedden een plan om Lodewijk gevangen te zetten of te doden. Alexander kreeg dit in de gaten en nam de wapens op met veel machtsvertoon. De ridders, die dit zagen, lieten zijn vriend met rust. Alexander heeft het aldus vaak voor zijn vriend opgenomen, zonder dat deze ervan wist. De jonkvrouw was er wel van op de hoogte. Korte tijd hierna ontving Alexander brieven met het bericht dat de koning van Egypte was overleden en dat hij meteen moest komen om het rijk te gaan regeren. Hij liet dit meteen weten aan de jonkvrouw en Lodewijk, die daarover heel ver- | |
[pagina 99]
| |
drietig waren. Ook vertelde hij het aan de keizer en hij zei: ‘Ik moet met spoed naar mijn land reizen om de troon van Egypte te aanvaarden. Daarvoor vraag ik toestemming aan u, mijn heer de keizer, en ik dank u voor alle weldaden die u mij hebt gedaan. Ik draag mijzelf en al mijn bezittingen op aan uw eer en stel ze u ter beschikking. Liever dan mijn heer te vertoornen door mijn vertrek, zou ik mijn rijk opgeven.’ De keizer zei: ‘Weet, Alexander, dat ik intens bedroefd ben door uw vertrek, want u was de hulpvaardigste dienaar die ik ooit aan mijn hof heb gehad, maar het betaamt de keizer niet dat hij promotie van zijn trouwe dienaar belemmert; deze moet juist hoger opklimmen. Alles wat u verlangt uit onze rijkdommen zal onze kamerheer daarom aan u geven. Reis met mijn instemming en de zegen die ik u wens.’ Aldus nam Alexander afscheid van de keizer en alle anderen aan het hof. Velen waren bedroefd over zijn vertrek, want iedereen beminde hem. Lodewijk en de jonkvrouw reisden verschillende mijlen met hem mee. Toen nam Alexander afscheid. Hij wilde niet dat ze verder met hem zouden meereizen. Daarop vielen ze ter aarde met grote droefheid maar Alexander beurde ze op en troostte hen met beminnelijke woorden: ‘O, Lodewijk, mijn allerliefste vriend, ik wil je dringend aanraden dat je de verhouding tussen jou en mijn vrouwe altijd geheimhoudt, en dat je behoedzaam bent en voorzichtig in al je gangen en daden, want ik ben er zeker van dat in mijn plaats een ander zal komen die je benijden zal en jou dag en nacht in de gaten zal houden.’ ‘O, Alexander, uit alle macht zal ik daarvoor mijn best doen, maar hoe moet ik me beschermen, ik die niet meer op je directe steun kan vertrouwen? Daarom wil ik graag dat je deze ring van mij aanneemt opdat je aan mij blijft denken.’ ‘De ring wil ik graag, op jouw verzoek, aannemen, maar ook zonder die ring zal ik je nooit vergeten. Adieu, het ga je goed, ik vraag God voor je te zorgen.’ | |
[pagina 100]
| |
Ze vielen Alexander om de hals, kusten hem en namen afscheid van elkaar en hij trok naar zijn rijk, en zij keerden terug. Daarop kwam de zoon van de koning van Spanje, die Guido heette, en hij werd door de keizer ontvangen als opvolger van Alexander. De hofmaarschalk gaf hem de plaats van Alexander in het vertrek van Lodewijk. Hiermee had Lodewijk veel moeite, maar hij kon er niets aan doen. Zodra Guido doorkreeg dat Lodewijk hem tegen zijn wil als kameraad had gekregen, vatte hij haat en nijd voor hem op. Uit angst voor hem durfde Lodewijk lange tijd geen omgang te hebben met de jonkvrouw, maar uiteindelijk gaf hij zich toch gewonnen en ging hij uit liefde naar haar toe zoals hij vaak gedaan had. Guido vermoedde dit meteen en ging hun gangen zo lang na totdat hij de waarheid kende en wist dat Lodewijk door toedoen van Alexander omgang had met de jonge vrouw. Op een dag gebeurde het dat de keizer in de grote zaal stond en Alexander prees vanwege zijn hoofsheid en wijsheid. Guido, die dit hoorde, zei daarop: ‘Heer keizer, met uw welnemen, Alexander is niet zoveel lof waardig als men wel denkt. Hij is namelijk gedurende lange tijd een verrader geweest in het huis van de keizer.’ ‘Vertel me daar meer over!’ ‘U hebt maar één dochter, die uw erfgename zal zijn. Lodewijk heeft haar, met hulp van Alexander, uitgenodigd en iedere nacht, wanneer hij maar zin heeft, komt hij bij haar.’ De keizer barstte in woede uit en op dat moment kwam Lodewijk de zaal binnen. De keizer riep hem meteen bij zich: ‘Wat hoor ik over u, o, slecht mens, als het waar blijkt te zijn zult u de meest smadelijke dood sterven die ik bedenken kan.’ Lodewijk zei: ‘Heer keizer, wat is er aan de hand?’ Guido zei daarop: ‘Ik beschuldig u in aanwezigheid van mijn heer dat u zijn enige dochter besprongen hebt, en dat u tot haar schande elke nacht uw schurkenstreek pleegt. Ik wil daarom een duel met u uitvechten.’ | |
[pagina 101]
| |
Lodewijk antwoordde: ‘Ik ben onschuldig aan wat u zegt en ik aanvaard de uitnodiging voor een tweegevecht. Ondertussen hoop ik dat u zult terugkomen op uw verraderlijke laster.’ De keizer stelde een dag vast voor het tweegevecht. Lodewijk ging nu naar de jonkvrouw en vertelde haar wat de keizer geboden had en hoe hij door Guido was beschuldigd. ‘Geef me goede raad, want anders zal ik sterven. Ik kon het tweegevecht niet weigeren of ik had me schuldig moeten verklaren. Guido is een sterke en dappere ridder en niemand is zijn gelijke, behalve dan Alexander. Ik ben zwak en zeker niet zo heldhaftig. Als ik tegen hem in het strijdperk kom zal ik zeker verliezen. Ik ben aan de dood overgeleverd en jij zult te schande worden gemaakt en je eer verliezen.’ Zij zei: ‘Volg mijn raad op; zelf ben je te zeer aangeslagen om iets te bedenken. Ga snel naar mijn vader en zeg dat je brieven hebt ontvangen dat jouw vader ziek is en op zijn sterfbed ligt, naar jouw aanwezigheid verlangt en zijn rijk aan je wil nalaten voor hij sterft. Vraag aan de keizer of hij uit liefde voor je vader toestemming verleent om hem te bezoeken, en of hij bovendien de dag van het tweegevecht wil verdagen. Als je toestemming hebt, reis dan in het geheim zo snel mogelijk naar koning Alexander. Neem hem, als je bent aangekomen, apart en vertel wat er aan de hand is. Vraag hem of hij je in de uiterste nood tot hulp wil zijn.’ Lodewijk was heel tevreden met deze raadgeving en hij handelde ernaar. Hij kreeg van de keizer toestemming te gaan en het tweegevecht werd verdaagd. Daarop reisde hij naar het Egyptische rijk en hij rustte dag noch nacht totdat hij koning Alexander had gevonden op een van zijn kastelen. Alexander kwam hem tegemoet en was heel blij met zijn komst. Hij ontving hem luisterrijk en was stomverbaasd over de reden van zijn bezoek. Lodewijk zei: ‘O, heer koning, mijn goede vriend, mijn leven en mijn dood liggen in jouw handen. Zoals je mij al eerder hebt gezegd zou ik te gronde gaan als ik een nieuwe ka- | |
[pagina 102]
| |
meraad zou krijgen, tenzij ik me heel behoedzaam zou gedragen. Dat heb ik ook gedaan zolang ik kon, maar toen de zoon van de koning van Spanje na verloop van tijd iets te horen kreeg over ons, heeft hij me bespied totdat hij de waarheid kende en vervolgens heeft hij dat aan de keizer verteld. Ik moet daarom op een vastgestelde dag, vandaag over acht dagen, terugkeren en een tweegevecht leveren. Omdat hij, zoals je weet, een dappere en krachtige man is, terwijl ik zwak ben, heeft Florentine mij aangeraden mijn nood aan jou te laten weten. Zij weet maar al te goed dat jij mijn trouwe vriend bent die me in de nood niet laat vallen.’ ‘Is er iemand die weet dat jij naar mij toe bent gekomen op verzoek van Florentine?’ ‘Nee, niemand weet van mijn reis want ik heb aan de keizer toestemming gevraagd om mijn ernstig zieke vader te bezoeken.’ Koning Alexander vroeg hem nu: ‘Hoe zou ik je, volgens de raad van Florentine, moeten helpen?’ ‘Dit heeft ze me aangeraden, o, allertrouwste van mijn vrienden: jij weet dat we veel op elkaar lijken, zodat niemand je zou herkennen met uitzondering van Florentine als jij snel zou komen om de tweekamp te vechten. Als de tweestrijd gevochten is, zou ik terug moeten keren en vertrek jij weer naar je rijk.’ ‘Wanneer is de dag van het tweegevecht?’ ‘Vandaag over acht dagen.’ Alexander antwoordde: ‘Dus als ik vandaag nog hier zou blijven, kom ik niet op de afgesproken dag. Laten we kijken wat we gaan doen, want morgen komen hier alle heren uit mijn rijk om in vreugde en vrolijkheid met mij samen te zijn. Ik heb ze namelijk uitgenodigd omdat ik ga trouwen met mijn koningin. Als ik vertrek moet dat overgaan, en als ik niet vertrek dan kan ik het tweegevecht niet leveren en ben jij verloren. Wat is nu het best om te doen in de keuze tussen deze twee lastige zaken?’ | |
[pagina 103]
| |
Lodewijk, dit horend, viel ter aarde, begon te zuchten en te jammeren en zei: ‘Grote angst bekruipt me!’ Alexander stak Lodewijk een hart onder de riem en zei: ‘Wees gerust, ik zal je niet aan je lot overlaten, ook al zou ik mijn rijk verliezen en zelfs mijn vrouw. Hoor wat ik heb bedacht: omdat wij sterk op elkaar lijken en omdat ik nog niet zo bekend ben bij het volk, zullen het volk en de heren uit het land je vast en zeker voor mij aanzien. Je moet daarom hier blijven en met mijn bruid trouwen en de bruiloft vieren, alsof ik het zelf was. Maar als je met mijn bruid naar bed gaat, zorg dan dat je mij daar trouw bent. Ik zal zonder dralen op mijn paard springen en naar de plaats rijden waar de tweekamp gehouden wordt. Als God mij daar de zege verleent, zal ik ongemerkt terugkeren.’ Nadat Alexander dit had gezegd tegen Lodewijk, nam hij afscheid en vertrok. Hij kwam aan bij het hof van de keizer waar het gevecht met Guido geleverd moest worden. Lodewijk verbleef ondertussen aan het hof van Alexander. De volgende dag trad Lodewijk op alsof hij koning Alexander was en hij trouwde Alexanders bruid voor de Heilige Kerk en hield een indrukwekkend bruiloftsfeest. Hij onthaalde alle edelen eervol en toonde zich zeer vriendelijk jegens alle mensen. Toen het avond geworden was, ging hij naar bed en zijn bruid lag aan zijn zijde. Hij nam een ontbloot zwaard en legde dat tussen hem en zijn bruid, iets waarover zij zeer verbaasd was. Hij sprak echter geen woord. Zo lag hij elke nacht met haar tijdens de afwezigheid van Alexander. Ondertussen kwam koning Alexander bij de keizer op de vastgestelde dag en hij zei: ‘O, heer keizer, ik heb mijn ernstig zieke vader moeten achterlaten, maar ik ben toch hier gekomen om mijn eer te verdedigen.’ De keizer zei: ‘U hebt heel goed gehandeld. Fortuna zal met de rechtvaardigheid strijden.’ Toen zijn dochter, Florentine, vernomen had dat Alexander was gearriveerd, liet ze vragen of hij bij haar wilde komen en ze | |
[pagina 104]
| |
was heel gelukkig met zijn komst. Ze viel hem in de armen en ze kuste hem. ‘Gezegend is het uur waarop ik je weerzie. Vertel me waar je mijn lief Lodewijk hebt achtergelaten.’ Hij vertelde haar alles, over hoe hij hem als koning in zijn rijk had achtergelaten, en hij nam afscheid van haar. Hij betrad Lodewijks kamer en geen mens wist dat hij Lodewijk niet was, behalve Florentine. De volgende dag, voordat ze begonnen aan hun tweegevecht, zei Alexander tegen de keizer in aanwezigheid van Guido: ‘Heer keizer, deze Guido heeft mij met boosaardige lasterpraat zwartgemaakt. Ik verklaar en zweer bij God en al Zijn heiligen dat ik geen gemeenschap met uw dochter heb gehad en dat ik, o verdorven Guido, de laster vandaag op uw lijf zal wreken.’ Guido zei vervolgens: ‘Ik verklaar bij God en al zijn heiligen dat u haar beslapen hebt. Ik zal het vandaag bewijzen door u te verslaan.’ Even later zaten ze beiden te paard en ze raakten elkaar met krachtige slagen en vochten langdurig. Na verloop van tijd bleek Alexander onverschrokkener en met een geweldige klap sloeg hij Guido's hoofd af. Hij stuurde het naar de jonkvrouw, die daarover zeer verheugd was. Zij bracht het naar haar vader en zei: ‘Kijk vader, het hoofd van degene die mij valselijk beschuldigd en belasterd heeft.’ Toen de keizer hoorde van de overwinning, liet hij Alexander, die hij voor Lodewijk hield, meteen bij zich komen. Hij zei: ‘O, beminde Lodewijk, u hebt vandaag uw eigen eer en die van mijn dochter ridderlijk verdedigd. Daarom zult u mij voortaan nog geliefder en waardevoller zijn. Wie u in het vervolg nog eens zal belasteren, kan tot in eeuwigheid rekenen op mijn minachtig.’ Alexander antwoordde en sprak: ‘God helpt wie in Hem vertrouwen en Hij zal onschuldig bloed altijd wreken. Maar nu, mijn lieve heer, wil ik u een verzoek doen. Omdat ik mijn vader ziek heb achtergelaten vraag ik u toestemming om naar hem te- | |
[pagina 105]
| |
rug te keren. Zodra het beter met hem gaat zal ik terugkeren.’ ‘Dat is goed, onder de voorwaarde dat u mij niet voorgoed verlaat, want ik kan u niet missen.’ Alexander nam afscheid van de keizer en reisde terug naar zijn rijk. Toen Lodewijk hem zag, werd hij uitzonderlijk blij en hij ontving hem in grote vriendschap: ‘O, allerliefste vriend, vertel me hoe je de klus geklaard hebt.’ Hij antwoordde: ‘Keer terug naar de keizer en dien hem zoals je tot nu toe gedaan hebt, want ik heb het hoofd van jouw vijand af geslagen.’ Lodewijk zei nu: ‘O, allertrouwste vriend, jij hebt mijn leven behouden, en niet alleen bij deze gelegenheid maar ook al vaak voordien. Ik kan het je niet vergoeden, maar God mag je belonen en ik beveel je aan in Zijn aandacht.’ Zo keerde hij terug naar de keizer. Niemand wist dat Alexander weg was geweest, met uitzondering van Lodewijk. Toen het avond was geworden en hij met zijn koningin naar bed ging, sprak hij haar liefdevol toe en toonde haar zijn liefde terwijl hij haar omhelsde. Zij zei: ‘Je hebt me wel heel erg lang geen enkel teken van je liefde gegeven.’ ‘Waarom zeg je dat?’ ‘Iedere avond nadat ik naar bed was gegaan, heb je een ontbloot zwaard tussen ons in gelegd, en je hebt me niet aangeraakt of gestreeld tot op dit moment.’ De koning realiseerde zich nu pas de trouw van zijn vriend, en zei tot haar: ‘O, mijn allerliefste koningin, dat heb ik niet zomaar gedaan. Het was bedoeld als beproeving voor een eeuwigdurende liefde.’ Maar zij dacht: die eeuwige liefde zul jij nooit meer beleven. En ze zon op wraak omdat hij haar genegeerd had. Er was een ridder die ze al eerder bemind had, voor wie haar liefde nu toenam, en samen bedachten ze op welke manier ze de koning zouden kunnen doden. Ze bereidden een gif en gaven het hem, maar omdat hij een sterk gestel had, doodde het gif hem | |
[pagina 106]
| |
niet, maar veroorzaakte het ernstige melaatsheid. Toen zijn heren zagen dat hij melaats was, verstootten ze hem, en de koningin eveneens, en ze verklaarden dat hij niet langer koning kon blijven omdat hij melaats was en zodoende geen kinderen zou kunnen verwekken. Hij werd uit zijn rijk verdreven. In deze tijd overleed de keizer van Rome en Lodewijk trouwde met diens dochter. Daarna stierfook Lodewijks vader, zodat Lodewijk keizer werd én koning van Frankrijk. Toen koning Alexander dit hoorde, dacht hij bij zichzelf: nu is mijn vriend begiftigd met het keizerrijk en met het koninkrijk Frankrijk. Waarheen kan ik beter gaan dan naar hem voor wie ik mijn leven dikwijls heb gewaagd. Op een nacht stond hij op, hij nam zijn stok en zijn houten ratel en reisde naar de keizer. Daar aangekomen ging hij voor de poort van het paleis zitten, waar ook de andere melaatsen zaten om aalmoezen te ontvangen. Op het geschikte moment, wanneer de keizer langskwam, klepten ze allemaal met hun houten ratel. Koning Alexander deed hetzelfde, maar hij kreeg geen aalmoes. Hij wachtte nu tot de keizer aan tafel ging, begaf zich naar de poort en klopte aan. De poortwachter vroeg hem wie daar was en Alexander antwoordde: ‘Ik hier ben een arm verworpen mens, maar om Gods wil vraag ik: wijs mij niet af vanwege de wanstaltigheid van mijn gezicht maar wil, omwille van een eeuwige beloning, een boodschap overbrengen aan de keizer.’ Hij sprak: ‘Zeg maar wat er is.’ Alexander antwoordde: ‘Vertel hem dat er een leproos is, afgrijselijk om aan te zien, die hem uit Gods naam en omwille van koning Alexander vraagt of hij vandaag bij hem op de grond wat mag eten.’ De poortwachter zei: ‘Ik ben verbijsterd dat u dat van mijn heer durft te verlangen, want de hele zaal is gevuld met vorsten, heren en mannen van adel. Als ze u zouden zien, zouden allen ervan walgen nog verder te eten. Maar omdat u mij zo nadruk- | |
[pagina 107]
| |
kelijk uit naam van God hebt aangespoord en gevraagd, zal ik uw boodschap overbrengen, wat daarvan ook moge komen.’ Aldus ging hij naar de keizer en bracht hem de boodschap over. Omdat de keizer de naam van Alexander, de koning van Egypte, hoorde, zei hij tegen de poortwachter: ‘Breng hem meteen binnen, hoe lelijk hij ook is, en maak plaats voor hem zodat hij hier kan eten.’ De poortwachter bracht hem meteen binnen, maakte een plek voor hem, en gaf hem te eten. En terwijl hij daar lekker zat te eten, zei hij tegen een van de dienaren: ‘Wil, mijn lieve vriend, een boodschap aan de keizer overbrengen. Vraag hem omwille van God en van zijn vriend Alexander, mij drinken te sturen in zijn nap.’ De dienaar zei: ‘Ik zal doen wat u vraagt, maar ik denk dat wat u vraagt niet zal gebeuren, want als u eenmaal uit de nap van mijn heer hebt gedronken, dan zou hij daar nooit meer uit willen drinken.’ Toch bracht hij de boodschap over, en na het horen van de naam van koning Alexander, gaf de keizer opdracht zijn beker te vullen met de beste wijn en deze naar de zieke te brengen. Toen hij de wijn ontvangen had, goot Alexander deze in zijn fles en nam de ring die Lodewijk hem gegeven had en legde hem in de beker en stuurde deze terug naar de keizer. De keizer herkende de ring en zag meteen dat hij deze als blijk van vriendschap aan Alexander had gegeven bij zijn afscheid. Hij meende dat Alexander dood was en dacht daarom dat de melaatse op een vreemde manier aan de ring was gekomen. Hij beval de zieke niet weg te gaan. Hij wilde eerst met hem praten omdat hij hem niet kende. Dat het om Alexander ging had hij niet in de gaten. Toen de maaltijd voorbij was, ging de keizer naar de melaatse en vroeg hem hoe hij aan de ring was gekomen. Alexander stelde op zijn beurt een vraag: ‘Herkent u, heer keizer, deze ring wel?’ ‘Jazeker.’ ‘Weet u dan ook aan wie u hem gegeven hebt?’ | |
[pagina 108]
| |
‘Dat weet ik heel goed.’ ‘Hoe komt het dan dat u mij niet herkent, want ik ben Alexander, degene aan wie u deze ring hebt geschonken.’ Toen de keizer dat hoorde, viel hij ter aarde uit intense droefheid en van verdriet scheurde hij zijn keizerlijke gewaad. Hij begon klaaglijk te schreeuwen en zei: ‘O, Alexander, jij die de helft van mijn ziel bent, hoe is jouw edele lichaam dat zo fijn was, zo jammerlijk met melaatsheid overdekt geraakt?’ Alexander antwoordde hem: ‘Dit is mij overkomen omdat je mij zo trouw bent geweest in het bed van mijn bruid, waar je een zwaard tussen jou en haar hebt gelegd. Zij is hierover zo woedend geworden dat zij en haar minnaar, een ridder, mij vergiftigd hebben. Ik was halfdood en raakte danig verminkt, zoals je zelf kunt zien. Ze hebben me bovendien uit mijn rijk verdreven.’ De keizer sprong op en viel hem om de hals en zei: ‘O, tieve Alexander, mijn broeder, ik heb groot verdriet over jouw leed. Ach, zou ik toch voor je kunnen sterven. Mijn allerliefste vriend, heb even geduld. Ik zal met mijn meester in de geneeskunst bespreken hoe we je kunnen helpen. Als het mogelijk is je gezond te maken, dan zal ik niets, noch mijn rijk, noch mijn macht, noch mijn tijdelijke bezittingen, sparen.’ Alexander kreeg een prachtige kamer, waar hij alles ontving waaraan hij behoefte had. De keizer zond boodschappers uit naar alle landen om te zoeken naar wijze en ervaren meesters in de geneeskunst. Hierdoor waren binnen een maand dertig van de allerbekwaamste en scherpzinnigste meesters samengekomen. Toen de keizer deze meesters zag, zei hij: ‘Beminde heren en meesters, ik heb een vriend die op ellendige wijze met melaatsheid is besmet. Ik wil graag dat hij geholpen wordt en zal er niets voor sparen. Ik heb alle zilver, goud en goederen van harte over voor zijn gezondheid want ik heb niemand liever dan hem.’ De meester van de keizer antwoordde: ‘Wees ervan over- | |
[pagina 109]
| |
tuigd, heer keizer, dat alles waartoe deze doctoren in de geneeskunst in staat zijn, ook door ons gedaan kan worden.’ Daarop werd de zieke aan hen voorgesteld en zodra ze hem zagen en de oorzaak van zijn ziekte goed hadden onderzocht, kwamen ze tot het oordeel dat hij noch door uitzonderlijke vaardigheden noch door scherp verstand genezen zou kunnen worden. Toen de keizer dat hoorde werd hij neerslachtig en wendde hij zich tot God om hulp. Hij liet vrome geestelijken en godvruchtige armen bij zich komen en beval om door vasten en gebed tot Onze Lieve Heer de Almachtige God steun en vertroosting te verkrijgen voor zijn vriend. Hetzelfde deed de keizerin, die zich nederig verootmoedigde in gebeden en werken ten dienste van God. Op een zeker moment, toen Alexander in gebed verzonken was, kwam een stem tot hem, die zei: ‘Wanneer de keizer met zijn eigen handen de twee kinderen zou doden die hij bij de keizerin gekregen heeft, en uw lichaam zou baden in het warme bloed van de kinderen, dan zou uw vlees zo gezond en volmaakt zijn als het vlees van het jongste kind.’ Nadat koning Alexander dit gehoord had, leek het hem niet gepast dit visioen te openbaren omdat het tegennatuurlijk was als een man zijn eigen kinderen zou doden om de gezondheid van een ander te verkrijgen. De keizer bad dag en nacht tot God in de hemel om de gezondheid van Alexander. Uiteindelijk kwam de stem ook tot de keizer en zei: ‘Hoe lang zul je nog tot mij roepen, terwijl aan Alexander geopenbaard is hoe hij gezond kan worden?’ Toen de keizer dat had gehoord, ging hij naar Alexander en zei: ‘O, allerliefste vriend, gezegend is de almachtige God die niemands gebreken veronachtzaamt wanneer hij hoop op hem stelt en die, zo heb ik gehoord, aan jou geopenbaard heeft hoe jij gezond kunt worden. Daarom vraag ik je het mij te laten weten, zodat ik weer vreugde zal kennen. En mocht je mijn hulp nodig hebben, dan zal ik doen wat ik kan en mezelf daarbij niet sparen: alles wat ik heb wil ik prijsgeven voor jou.’ | |
[pagina 110]
| |
Alexander antwoordde: ‘O, keizer, hoe ik gezond kan worden durf ik niet te openbaren, want dit gaat het vermogen van de natuur te boven. Ik durf het echt niet te vertellen, al heb ik in jou groot vertrouwen.’ ‘Alexander, je kunt geheel en al op mij vertrouwen, want alles wat in mijn vermogen ligt zal ik doen om jouw gezondheid te verkrijgen. Twijfel daar niet aan en houd niets voor mij verborgen.’ ‘Ik heb van God gehoord dat ik gezond zou worden als jij je kinderen zou doden en mij in hun warme bloed zou baden. Daarom heb ik dit verzwegen, want ik meen dat het tegen de natuur is als een vader zijn eigen kinderen zou doden om de gezondheid van een vreemde te verkrijgen.’ De keizer zei daarop: ‘Ga me niet vertellen dat je een vreemde bent, want je bent me even lief als ik mezelf ben. Daarom, al had ik tien kinderen, ik zou geen ervan sparen voor jouw gezondheid.’ Kort daarna vernam de keizer dat de keizerin met haar kamerlingen op reis zou gaan. Hij zou dan zijn taak kunnen uitvoeren. Toen kort daarna de koningin van huis was, ging hij de kamer binnen waar de twee jonge kinderen lagen te slapen. Hij nam zijn dolk en sneed de keel van zijn kinderen door en ving hun bloed op in een vat. Hij baadde Alexander daar in en meteen veranderde diens huid en leek het die van een klein kind. De keizer herkende het uiterlijk terstond alsof hij het zelf was; hij kuste hem vriendschappelijk. ‘O, goede Alexander, nu zie ik je in de gedaante waarin ik je vroeger placht te zien en die me zoveel plezier deed. De almachtige God zij gezegend dat hij me deze kinderen heeft geschonken waarmee ik je gezond heb kunnen maken.’ Niemand wist nog van de dood van de kinderen, behalve de keizer en Alexander. Toen de keizer zag dat Alexander helemaal gezond was geworden, zei hij: ‘Ik zal je een passende hofhouding geven en je zult vertrekken naar een plaats tien mijl hiervandaan. Als je daar de volgende dag bent aangekomen moet | |
[pagina 111]
| |
je mij een bode sturen die publiek moet verkondigen dat jij in aantocht bent. Ik zal je dan plechtig en eervol tegemoetkomen. Je blijft dan bij ons totdat we jouw heerschappij hebben hersteld.’ Alexander vond dit een uitstekend plan en ze voerden het zo uit. De volgende dag kwam er een bode bij de keizer die hem de komst van Alexander berichtte en toen de keizerin dit hoorde was ze verrukt en zei tot de keizer: ‘O, heer keizer, moeten we niet een groot en vreugdevol feest houden als koning Alexander komt? We hebben hem immers lange tijd niet gezien. Als het jou behaagt, trek hem dan tegemoet met alle vorsten en heren en ik zal je volgen met mijn jonkvrouwen en kamerdienaren.’ Nog steeds wist ze niet van de dood van haar kinderen. De keizer en keizerin trokken Alexander nu tegemoet met een groot gevolg en veel eerbetoon. Ze onthaalden Alexander vreugdevol en ze brachten hem met veel eer naar het paleis. Toen de tijd gekomen was om aan het banket aan te zitten, kreeg Alexander een plaats tussen de keizer en de keizerin. De keizerin bewees hem grote vriendschap en de keizer, die dit zag, was daarover heel blij en zei tegen de keizerin: ‘O Florentine, boven alles verheugt het me dat ik zie dat jij je zo liefdevol toont jegens koning Alexander.’ ‘Waarom zou ik dat niet doen? Zijn komst is toch voor ons beiden een grote vreugde, en wel in de eerste plaats voor u, heer keizer, want u bent door hem keizer geworden en hij heeft dikwijls zijn leven voor u gewaagd en u voor de dood behoed.’ ‘Ik bid je, lieve Florentine, luister naar mijn woorden. Je zag die melaatse man gisteren voor ons zitten, en vroeg me toen hem iets te drinken te schenken, uit liefde voor koning Alexander.’ ‘Ja, dat klopt, ik heb goed gekeken en zag nooit een lelijker en mismaakter mens.’ ‘Nu vraag ik je: stel dat hij Alexander was en op geen enke- | |
[pagina 112]
| |
le manier genezen zou kunnen worden dan met het bloed van je kinderen die je beiden op dezelfde dag gebaard hebt, zou je dan toestaan dat hun bloed vergoten zou worden zodat hij daar in zou kunnen baden om geheel en al gezond te worden, zo gezond als Alexander nu is?’ ‘Ach heer, waarom vraagt u me dit? Ik verzeker u dat ik dit zou toestaan. Ook al had ik tien kinderen, ik zou ze met mijn eigen handen doden en het bad gereed maken zodat ik hem daarin zou kunnen wassen, liever dan hem in zo'n grote ellende te laten. God zou mij namelijk wel andere kinderen schenken, maar een dergelijke vriend terugkrijgen is bijna onmogelijk.’ De keizer voelde zich wat getroost en zei: ‘O, vrouwe, omdat u eerder de dood van uw kinderen zou verkiezen dan dat Alexander melaats zou blijven, wil daarom de waarheid onder ogen zien. De melaatse man die u zag was Alexander, die hier nu aanwezig is. Hij is gezond geworden door het bloed van onze kinderen, die nu beiden dood zijn.’ De keizerin was diepbedroefd, zoals heel natuurlijk is, ook al had ze van tevoren gezegd dat ze liever zou zien dat haar kinderen dood waren dan dat Alexander in zo'n treurige toestand zou blijven. De voedsters van de kinderen hoorden het en begonnen meteen luid te schreeuwen en huilen en heel het hof verkeerde in grote droefenis over de dode kinderen. De voedsters liepen snel naar het vertrek waar de kinderen waren, en toen ze daar kwamen zagen ze de kinderen samen spelen en ze zongen ‘Ave Maria gratia plena’. Ze gingen meteen terug naar de keizer en zeiden hem dat de kinderen in leven waren. Bovendien hadden ze om hun keel een gouden cirkel op de plaats waar de wonden hadden gezeten. Hierover heerste grote vreugde aan het hof en al het volk prees de gezegende God voor dit grote mirakel. Daarna verzamelde de keizer een groot gevolg en hij trok mee met koning Alexander om hem terug te brengen naar Egypte. Daar liet hij de koningin en de ridder die met haar in | |
[pagina 113]
| |
overspel samenleefde verbranden tot as. Nu gaf hij zijn enige zuster aan Alexander tot echtgenote. Toen koning Alexander in zijn hele rijk de vrede hersteld had, keerde de keizer terug naar zijn rijk. Koning Alexander was wijs en krachtdadig in alles wat hij deed en hij overwon al zijn vijanden. Nu Alexander zijn grote macht en heerlijkheid gevestigd had, dacht hij aan zijn vader en moeder die hem in de zee hadden geworpen. Omdat ze in een land ver daarvandaan woonden, stuurde hij een bode naar hen toe en liet hun weten dat de koning van Egypte op een vastgestelde dag naar hen toe wilde komen om genoeglijk met hen samen te zijn. Ze ontvingen de bode op vriendelijke wijze en gaven hem geschenken. Ze boden de koning hun trouwe dienst aan, maar meenden dat ze te onbetekenend waren en dat de koning hun dus nooit de eer zou bewijzen om met hen te gaan eten en drinken. Nadat de bode was teruggekeerd, vertelde hij aan de koning hoe vriendelijk ze zich onderwierpen aan diens wensen, iets waarover de koning heel blij was. Op de vastgestelde dag kwam de koning met een aanzienlijk gevolg naar het huis van zijn vader, maar vader en moeder wisten niet dat ze de ouders van de koning waren. Toen de koning bij zijn vaders kasteel aankwam, reed de ridder hem tegemoet. Hij kwam aan bij de koning, steeg van zijn paard af en groette de koning met een buiging tot op de aarde. De koning tilde hem op van de grond en droeg hem op weer op zijn paard te gaan zitten. Zo reden ze samen, zij aan zij, tot aan het kasteel. Daar aangekomen kwam zijn moeder hen tegemoet en ze kuste hem heel hartelijk en zei: ‘O, heer koning, u doet ons met de aanwezigheid van uw edele persoon zo grote eer dat wij deze nooit waardig kunnen zijn.’ Nadat alle zaken voorbereid waren en men aan tafel zou gaan, kwam de vader met een bekken en een kan met water en de moeder met een handdoek, zeggend: ‘Alles is nu gereed, heer koning, wil uw handen nu wassen met water.’ Ze wilden het wa- | |
[pagina 114]
| |
ter over zijn handen gieten. De koning lachte nu in zichzelf en zei binnensmonds: nu is de zang van de nachtegaal volbracht. Indien mijn vader en moeder me deze dienst willen bewijzen, aanvaard ik dit. De koning wilde het water van hen niet ontvangen en zei: ‘Uw ouderdom is zo eerbiedwaardig dat ik dit niet kan toelaten.’ Hij riep een van zijn dienaars, die hem daarop bijstond. De ridder zei nu: ‘O, heer koning, sta toch toe dat wij dit doen omwille van ons eergevoel, want we zijn u niet waardig.’ De koning antwoordde: ‘Maar heb ik u dan niet gezegd dat ik u hiervan vrijstel uit eerbied voor uw ouderdom?’ De koning ging aan tafel zitten en liet zijn moeder aan zijn rechterkant plaatsnemen en zijn vader aan zijn linkerkant. Ze keken hem verschillende malen goed aan in zijn gezicht. Na afloop van de maaltijd, ging de koning zijn eigen vertrek in en riep de ridder en zijn vrouw bij zich. Hij gebood de anderen te vertrekken en toen ze alleen waren zei de koning: ‘Mijn allerbemindsten, vertel me, hebt u kinderen?’ Zij antwoordden: ‘Nee, heer koning, we hebben zoon noch dochter.’ ‘Maar vertel me of u ooit een kind hebt gehad.’ ‘Wij hebben een zoon gehad, maar hij is dood.’ De koning vroeg: ‘Hoe is hij gestorven?’ ‘Een natuurlijke dood.’ En de koning zei: ‘Als ik zou kunnen aantonen dat hij anders gestorven is, dan zou u gevangen worden.’ ‘O, heer koning,’ zei de ridder, ‘waarom vraagt u dit over onze zoon?’ ‘Dat doe ik niet zonder reden, en daarom wil ik weten welke dood hij gestorven is. En als u me dit niet wilt laten weten, dan zal ik u laten doden.’ Nu vielen ze ter aarde en smeekten hem om genade voor hun leven. De koning tilde ze op en zei: ‘Ik ben niet naar uw huis gekomen en heb daar niet uw brood gegeten omdat ik een ver- | |
[pagina 115]
| |
rader ben. Vertel me de waarheid, want het is mij ter ore gekomen dat u hem hebt gedood. Als dat voor het gerecht gebracht wordt, zult u een ellendige dood moeten sterven.’ ‘Heer koning, heb genade met mijn leven, ik zal u de zuivere waarheid vertellen.’ ‘Wees niet bang, u zal niets kwaads overkomen.’ Toen vertelde de ridder: ‘Wij hebben een zoon gehad die heel wijs en verstandig was en zeer geleerd. Op een keer, toen hij ons aan tafel bediende, kwam er een nachtegaal aan die prachtig zong. Onze zoon begon uit te leggen wat haar zang betekende en zei: “Deze vogel zingt dat ik nog eens zo groot zal worden dat het u eervol zal lijken als men u toestaat water over mijn handen te gieten opdat ik mijn handen kan wassen, en mijn moeder zou de handdoek dragen om mijn handen te drogen.” Toen ik dat hoorde, ontstak ik in toorn en gooide hem in de zee om hem te verdrinken.’ ‘Welk kwaad had u kunnen overkomen, wanneer hij machtig zou zijn geworden? Het lijkt me dat dit ook tot uw eer en voordeel zou zijn geweest.’ ‘Het gebeurde in een vlaag van verstandsverbijstering en in grote woede.’ ‘Het was heel dwaas van u dat u tegen de wil van God wilde handelen, maar wees ervan overtuigd dat ik uw zoon ben die u in de zee hebt geworpen. God de Heer heeft mij door zijn genade gered en tot deze staat gebracht.’ Toen zijn vader en moeder dat hoorden, werden ze zichtbaar heel blij en ze vielen hem te voet. Hij hielp ze weer overeind en zei: ‘Wees niet bang, maar wees blij en opgewekt, want er is geen enkele reden om verdriet te hebben. Mijn verheffing strekt u tot eer en is u tot een eeuwig voordeel.’ Hij kuste zijn vader en moeder met grote genegenheid en zijn moeder begon te huilen vari vreugde. De koning zei tot haar: ‘Huil niet maar wees welgemoed. In mijn rijk sta je altijd boven mij, zolang ik leef.’ | |
[pagina 116]
| |
Hij nam hen mee naar zijn rijk en voerde ze binnen in zijn paleis. Ze bleven daar bij hem en zolang ze leefden kenden ze grote eer en glorie en verkeerden ze in grote vreugde.
De zoon van de keizer zei: ‘Heer vader, hebt u goed begrepen wat ik gezegd heb?’ ‘Dat heb ik heel goed begrepen.’ ‘Mijn beminde eerwaardige vader, dat de almachtige God mij wijsheid en verstand heeft gegeven boven vele mensen, dat doet geen afbreuk aan uw eer of macht, maar het vergroot juist uw eer en is u tot profijt, precies zoals de macht van de koning die door zijn ouders in zee was geworpen niet leidde tot schande en smaad voor zijn ouders, maar tot groter eer en profijt. Immers: zolang als ze leefden werden ze door hun zoon onderhouden in zijn rijk.’ ‘Ik wil aan mijn lieve zoon het hele keizerrijk overdragen om te regeren, want het exempel heeft mij geleerd dat het voor mij goed is te rusten van mijn arbeid omdat ik oud ben en meer rust nodig heb.’ ‘Nee, vader, zo moet het zijn: zolang u leeft zult u de macht hebben om het rijk te besturen en te handelen zoals een keizer betaamt, maar wees er zeker van dat ik u wil helpen in uw werk en dat ik altijd bereid ben u te dienen. Laat me nu overgaan tot de veroordeling van de keizerin.’ De keizer gebood nu de rechters om zitting te nemen en de keizerin met haar jonkvrouwen werden aan de vierschaar voorgeleid. De wellustige minnaar moest in vrouwengewaad voor alle mensen plaatsnemen. Toen dit gebeurd was, eiste de zoon van de keizer een oordeel over al deze mensen en zei: ‘O, heer vader, u bent keizer over de hele wereld, en uw macht vereist recht te spreken over alle volkeren die dat van u verlangen. Ik vraag daarom van u een oordeel over de misdaad waarvan de keizerin mij beschuldigd heeft en die me zevenmaal naar de | |
[pagina 117]
| |
galg heeft gebracht. En omdat ze u ontrouw is geweest, zoals u gezien hebt, vraag ik ook daarover een vonnis en ik eis van u dat uw raadslieden en leenmannen daarover een gerechtelijke uitspraak doen.’ Toen de keizerin dit hoorde, stortte ze ter aarde aan de voeten van de keizer en rechters en smeekte om genade. Dat baatte haar echter niet, want de zoon van de keizer bleef sterk aandringen op een rechtvaardig oordeel. De rechters deden een uitspraak en zeiden: ‘Haar eigen optreden zal haar verdoemen, en de onbetwistbare getuigenis van de schurk die bij haar is aangetroffen, levert voldoende bewijs. Daarom veroordelen we de keizerin. Ze wordt vastgebonden aan de staart van een paard en ze wordt door alle straten en stegen gesleept tot de plaats waar ze in het vuur verbrand zal worden. Verder oordelen wij dat de schurk uit elkaar gescheurd moet worden, lichaamsdeel voor lichaamsdeel.’ Deze vonnissen werden door alle aanwezigen geprezen. Korte tijd daarna overleed de keizer en Dioclesianus, zijn zoon, regeerde het rijk met grote wijsheid en onderhield zijn meesters in grote waardigheid en met alle eer. Hij regeerde het rijk met hun raadgevingen, zodat hij zijn voorvaderen overtrof in rechtvaardigheid en oordeelkundigheid en bovendien in rijkdom. Zijn meesters beminden hem zeer, en ze waagden regelmatig hun leven voor hem, waardoor ze samen hun leven met hulp van God tot een goed einde brachten. Amen.
Hier eindigt de historie van de zeven wijze mannen van Rome. Jezus en Maria laten ons allemaal bij zich komen. Amen. |
|