De zeven wijze mannen van Rome
(2006)–Anoniem Seven wijse mannen van Romen, Die– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
elke avond eigenhandig de deuren van zijn huis te sluiten en de sleutel onder zijn kussen te bewaren. In die stad gold een verordening dat er 's avonds een klok werd geluid. Wie daarna nog door de wakers werd aangetroffen op straat moest de nacht in de gevangenis doorbrengen en werd de volgende dag op het schandblok geplaatst, zodat het volk hem kon zien en bespotten. Zo verging het deze ridder: zijn jonge vrouw had aan hem, met zijn ouderdom, niet genoeg en zij liep iedere nacht naar een ander, een jongeman die zij beminde. Als haar man sliep, nam ze de sleutel en liep naar haar vrijer. Als ze terugkwam, legde ze de sleutel stiekem terug onder het hoofd van haar man. Dit spelletje speelde ze keer op keer. Op een nacht werd de ridder wakker terwijl zijn vrouw op pad was. Hij zocht de sleutel onder zijn hoofd maar vond deze niet. Hij stond op en ging naar de deur, die open was. Hij sloot de deur, vergrendelde hem van binnen en ging naar de zolder om vanuit een raam over de straat uit te kijken. Bij de dageraad keerde de vrouw terug van haar vrijer en ze vond de deur op slot, waardoor ze niet naar binnen kon. Ze was bedroefd en klopte aan om binnen te komen. De ridder sprak haar nu vanuit het raam toe: ‘O, slechte en wellustige vrouw, ik heb ontdekt hoe vaak je mijn bed verlaten hebt om overspel te plegen. Blijf maar buiten tot de wakers komen en je gevangennemen, voordat de morgenklok geluid wordt.’ ‘O, heer, waarom zegt u dat over mij? Ik ben vannacht geroepen en opgehaald door de meid van mijn moeder, en toen ik zag dat u lekker sliep durfde ik u niet te wekken omdat u al oud bent. Ik nam de sleutels en ben naar mijn moeder gegaan, die zo ziek is dat ik bang ben dat ze vandaag het laatste sacrament ontvangt. Maar omdat ik uw woede niet wilde opwekken heb ik me gehaast om terug te komen en heb ik mijn doodzieke moeder achtergelaten. Daarom smeek ik: om Gods wil, laat me binnen, zodat ik niet gevangen word.’ ‘Nee, je komt er niet in. Blijf daar maar tot de wakers komen om je op te pakken.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Dat zou voor u en mij en voor al onze vrienden en familie beschamend en een grote schande zijn. Ik vraag u daarom: om Gods wil, laat me binnen!’ ‘Bedenk goed, slechte vrouw, hoe vaak je mijn bed verlaten hebt om overspel te plegen. Het is beter dat je hier vanwege je zonden te schande wordt gezet dan dat je in de hel gepijnigd wordt.’ ‘Ik vraag u heer, uit liefde voor Hem die om onze wil aan het kruis gehangen is en gestorven, heb medelijden met mij.’ ‘Je gepraat is zinloos. Ik laat je niet binnen. Wacht maar op de wakers.’ ‘Heer, u weet dat zich bij de deur van ons huis een waterput bevindt. Als u me niet binnenlaat, spring ik liever in de put om mezelf te verdrinken dan dat ik de schande zou ondergaan die mijn vrienden zou beschamen.’ ‘O, was je maar verdronken lang voor je ooit bij mij in bed kwam.’ Terwijl hij haar zo toesprak ging de maan onder en werd het duister. De vrouw zei nu: ‘Nou ja, heer, als het er dan zo voor staat moet ik mezelf verdrinken. Toch wil ik als christenmens eerst mijn testament maken. In de eerste plaats gun ik mijn ziel aan God in de hemel, aan Maria, de moeder van God en aan al Zijn lieve heiligen. En ik wens dat mijn lichaam wordt begraven in de Sint-Pieterskerk. Ik geef u toestemming met alle andere zaken en bezittingen te doen zoals u goeddunkt.’ Nadat ze dit had gezegd, ging ze naar de put, nam een grote steen die daar lag en tilde hem op met beide armen en zei: ‘Nu ga ik me verdrinken.’ Ze wierp de steen in de put en ging stilletjes bij de deur staan. Toen de ridder het geluid hoorde, riep hij met jammerende stem: ‘Help, mijn vrouw is verdronken!’ Hij ging snel naar de put, maar de vrouw, die stiekem bij de deur stond, glipte naar binnen toen ze dit zag, en sloot de deur van binnenaf. Ze ging op zolder liggen bij het raam. De ridder | |
[pagina 27]
| |
stond nu bij de put en huilde bittere tranen: ‘Wee mij, dat ik op deze manier mijn vrouw verloren heb. Vervloekt zij het uur waarop ik de deur voor haar gesloten heb.’ De vrouw hoorde dit en spottend riep ze hem toe: ‘O, ellendige oude geilaard, wat sta je hier op dit uur van de nacht. Had je niet genoeg aan mijn lichaam? Waarom ben je iedere nacht bij de hoeren en verlaat je mijn bed?’ Toen hij de stem van zijn vrouw hoorde, was hij blij en zei: ‘God de Heer zij geprezen dat je niet verdronken bent. Maar ach, mijn lieve vrouw, waarom zeg je nu zulke dingen over mij? Ik heb de deur gesloten omdat ik je voor je slechtheid wilde straffen, maar was niet bedacht op jóuw beschuldiging. Jij weet hoe bedroefd ik werd toen ik het geluid in de put hoorde en hoe ik me gehaast heb om je te helpen.’ ‘Waarom lieg je nu over mij? Ik heb niets gedaan van wat je beweert. Maar het is waar wat men zegt: wie met zonden besmet is, probeert altijd iemand anders daarvan te beschuldigen. Daarom verwijt je mij dit, want jij hebt het zelf vaak gedaan. Nu kun je, zo gauw de klok luidt, verwachten dat de wakers het bevel van hun heer ten uitvoer brengen.’ ‘Waarom zeg je dit over mij? Ik ben zo langzamerhand oud en op leeftijd en nooit van mijn levensdagen heb ik de reputatie gehad die jij me toedicht. Daarom verzoek ik je: laat me binnen, zodat jij en ik niet te schande gemaakt zullen worden.’ ‘Je spant je tevergeefs in. Het is beter dat je hier boete doet voor je zonden dan in de hel. Overdenk bij jezelf wat de wijze man zegt: God haat de arme die hooghartig is, de rijke die leugenachtig is en de oude dwaas. Wat heb je eraan zo over mij te liegen? Je bent in je eigen dwaasheid verstrikt, want je kunt genieten van de bloem van mijn jeugd en toch ging je naar de hoeren. Het is daarom een grote genade dat je hier op dit moment gepijnigd wordt en niet tot in eeuwigheid verloren bent. Draag daarom geduldig de straf voor je zonden.’ ‘O, mijn lieve vrouw, dat mag dan zo zijn, God is barmhar- | |
[pagina 28]
| |
tig en verlangt van de zondaars niet meer dan dat ze berouw hebben en beterschap beloven. Laat me nu maar binnen. Ik zal maar al te graag mijn leven beteren.’ ‘Voor de duivel, wie heeft je zo leren preken? Toch kom je er niet in.’ En terwijl ze zo praatte, werd de klok geluid. De ridder riep: ‘O, mijn allerliefste vrouw, de klok wordt geluid. Laat me nu nog gauw binnen zodat ik niet voor eeuwig te schande word gemaakt.’ Daarop antwoordde ze: ‘Dit luiden van de klok dient de zaligheid van je ziel. Zorg dat je je straf geduldig ondergaat.’ Nu kwamen de wachters die de stad rondgingen, zij vonden hem op straat en zeiden: ‘Ach, beste man, het is geen goed teken dat u op dit uur hier staat.’ Toen de vrouw de stemmen van de wachters hoorde, zei ze: ‘Beste kerels, ik vraag jullie, wil me wreken voor deze ellendige oude hoerenloper. Jullie kennen me en weten wiens dochter ik ben. Deze vervloekte oude vent heeft de gewoonte iedere nacht mijn bed te verlaten om naar de hoeren te gaan. Ik heb het lang verdragen en er nooit tegen mijn vrienden of familie over geklaagd. Ik blijf hopen en verwacht beterschap, maar het is nog niet goed gekomen. Daarom vraag ik u de wet uit te voeren en hem te vervolgen, want hij wil zijn leven toch niet beteren.’ Daarop namen ze hem mee en pijnigden hem de hele nacht in de gevangenis, terwijl hij de volgende ochtend in het schandblok werd gezet, tot schande van zijn vrienden en familie.
Na afloop zei de meester tegen de keizer: ‘Hebt u, heer, dit alles goed begrepen?’ ‘Ja, maar al te goed.’ ‘Als u uw zoon doodt vanwege de woorden van uw vrouw, dan zal het u slechter vergaan dan de ridder over wie ik verteld heb.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Ja, het was een zeer kwaadaardige vrouw die haar man op een valse manier bedroog en belasterde. Ik verzeker u, lieve meester, dat de strekking van dit exempel mij leert dat mijn zoon vandaag niet moet sterven.’ ‘Als u dit doet, handelt u wijs en u zult er later verheugd over zijn. Daarom draag ik u op aan God en dank ik u dat u mij in deugdzaamheid hebt aanhoord en uw zoon hebt gespaard.’ Met deze woorden vertrok hij. De keizerin hoorde nu dat de jongen nog niet dood was en ze schreide hevig en ze trok zich terug in het staatsievertrek waar ze zichzelf met haar nagels verwondde en riep: ‘Wee mij, dat ik geboren ben, en dat ik, de dochter van een zo grote vorst, op deze wijze ben bespot en daar geen genoegdoening voor krijg.’ De kamerdienaren vertelden de keizer over de grote droefheid van hun vrouwe, waarop de keizer naar haar toe ging en haar vermaande met de woorden: ‘O vrouw, ga u niet zo te buiten aan onbetamelijk gedrag, en aan geroep dat u niet past.’ Daarop zei ze: ‘Heer keizer, de liefde die ik u toedraag maakt me wel het meest bedroefd over de smaad en schande die mij is aangedaan. De liefde die ik in mijn hart voor u voel, heeft me er tot nu toe van weerhouden om terug te gaan naar mijn vader, de koning, om over u en uw zoon te klagen. Als ik dat zou doen, zo vrees ik, zou de macht van mijn vader groot genoeg zijn om mij met grote kostbaarheden te eren en mijn smaad te wreken. Dat zou u slecht bekomen!’ De keizer sprak: ‘Maar hoe kunt u denken dat ik u ooit zou afvallen?’ De keizerin zei: ‘Moge God u een lang en gezond leven geven. Maar ik ben bezorgd dat u overkomen zal wat een ridder overkwam toen zijn zoon het hoofd van zijn vader, die eerder dan hij overleed, niet wilde begraven op het kerkhof. Ik zou het u graag vertellen tot uw voordeel.’ |
|