| |
| |
| |
Rutger Kopland
Over de heel oude boxer
De heel oude boxer leeft dus nog, hij leeft
waar hij hoort, achter de tuin, waar zacht
smeulend vuilnis ligt te roken in de regen.
Hij ruikt en pist niet meer, hij is zonder
een vriend met een riem, doodslaan moesten
ze hem, ik kan er vanmorgen niet tegen;
ik voel het gewicht van zijn kop, een hele
nacht pils en jenever. Hij heeft de kracht
in zijn nek niet meer, om mij aan te kijken.
Uit: ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’ (1972).
| |
Du très vieux boxer
Le très vieux boxer vit donc toujours, il vit
où il faut, derrière le jardin, où des immondices
couvent et fument doucement sous la pluie.
Il ne flaire plus, ne pisse plus, il est sans
ami avec une laisse, ah, on devrait l'assommer,
je ne supporte pas ça ce matin;
je sens le poids de son crâne, toute une nuit
de bière, de genièvre. Dans son cou il n'a plus
la force de me regarder dans les yeux.
Traduit du néerlandais par Paul Gellings.
| |
| |
| |
Rutger Kopland
Laat het zo blijven
Zo leefden we daar in Venetië weken
als man en vrouw. Schrijf me nooit.
Ze had in haar handen wel geschiedenis,
genoeg, maar geen ander dacht ik.
Hopeloze liefdes daarvan denken ze
vaak dat ze interessant zijn. Niet voor
mij, ze horen er gewoon bij, als regen,
warme regen. Om te groeien en te rotten.
Zo lagen we lang te kijken hoe het water
uit het barokke plafond brak. (arthouse)
Zouden we elkaar ooit ontmoeten? We, we
zijn toch, zei ik waarom moet het zo, zo
Een grijs riviertje, modderig, van oog
naar oor, dat ik dat dacht, dat is wat
ik mij nog heel scherp herinner.
Liefste, ik zie je liever niet weer.
Laat het tussen ons zo blijven, as ever,
Uit: ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’ (1972).
| |
Que tout reste pareil
Ainsi nous avons vécu à Venise des semaines
comme homme et femme. Ne m'écris jamais.
Elle avait dans ses mains un passé abondant,
mais personne d'autre je croyais.
Les amours sans espoir, on pense souvent
que c'est intéressant. Pas pour moi, elles
font partie de la vie, comme la pluie, une
pluie chaude. Pour que tout pousse et pourrisse.
Ainsi, étendus, on a longtemps regardé l'eau
qui fuyait du plafond baroque. (art et essai)
Est-ce qu'on se rencontrait un jour? On, on est
pourtant, je disais, pourquoi il faut ainsi, ainsi
Un ruisseau gris, boueux, coulant de l'oeil
à l'oreille, avoir pensé ça, voilà
un souvenir toujours très net.
Mon amour, j'aime mieux ne plus te voir.
Que tout reste pareil entre nous, as ever,
Ou quelque chose de ce genre.
Traduit du néerlandais par Paul Gellings.
| |
| |
| |
Rutger Kopland
Wij hadden de deuren en de ramen gesloten
Wij hadden de deuren en de ramen gesloten,
we wilden niet worden beroofd en geknecht
door uitvreters en klokkemakers. Onze geheimen
waren ons Huis en de Stilstaande Tijd.
(M., je huisde in mijn hart als een eenzame
aap in haar kooi. Als ik goed keek zag je
gezicht eruit, eruit als een vergeten appel
die je gerimpeld terugvindt in de winter.
Ziekte is liefde die met het vergeten niet
doodgaat, het verlies van wat je niet kwijt
raakt, de oude kleur van de plek op de muur
waar vroeger de foto hing, dat is ziekte.
Maar liefde, M., dat was ik. Zoals ik lag te
wachten, al bijna ingeslapen boven de Reis
naar het einde van de nacht. Ik wachtte op
jou, maar je kwam niet, je kwam niet.)
Wij hadden toen in ons Huis een ruimte, een tijd
die niet voorbij gingen, ze waren van ons en
we droomden dat we niet meer zouden ontwaken
maar dat we genazen zonder te weten waarvan.
Uit: ‘Een lege plek om te blijven’ (1975).
| |
Nous avions fermé portes et fenêtres
Nous avions fermé portes et fenêtres,
nous ne voulions ni les rapines ni le régime
des parasites et horlogers. Nos secrets
c'étaient notre Maison et le Temps Immobile.
(M., tu vivais dans mon coeur comme un singe
esseulé dans sa cage. A bien le voir ton visage
était dans un état, un état: une pomme oubliée
qu'on retrouve ridée en hiver.
Amour devient maladie, s'il ne meurt pas
malgré l'oubli, perdre ce qui reste quand même,
la vieille couleur du vide sur le mur,
là où pendait la photo, c'est ça la maladie.
Mais l'amour, M., c'était moi. Ma façon
d'attendre, presque assoupi sur le Voyage
au bout de la nuit. Je t'attendais, mais
tu ne venais pas, tu ne venais pas.)
Nous avions dans notre Maison un espace, des moments
qui ne s'écoulaient pas, ils étaient à nous
et nous rêvions de ne plus nous réveiller,
mais de guérir sans savoir de quoi.
Traduit du néerlandais par Paul Gellings.
| |
| |
| |
Rutger Kopland
Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin
Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin,
de baas voor mijn hond, het kind in mijn jeugd,
de oude man bij mijn dood, wie zal dat zijn als
ik het niet ben? Jij? Ach kom, jij bent niets
dan twee ogen, die zien wat ze zien, jij
bent niets dan het uitzicht: een zon schijnt,
een appelboom bloeit, een stoel staat in
het gras; vreugde, verdriet, weet jij veel,
uitzicht. Maar wie zal mijn liefste grijs en
ziek laten worden, er voor zorgen dat de hond
jankt, het kind huilt, en de dood komt? Wie
zal de appelboom laten verkommeren, de stoel
voorgoed laten staan in de regen? Iemand toch
zal toe moeten zien dat alles voorbij gaat.
Uit: ‘Al die mooie beloften’ (1978).
| |
Qui sera l'ami de ma compagne
Qui sera l'ami de ma compagne,
le maître pour mon chien, l'enfant dans ma jeunesse,
le vieil homme quand j'expire, qui sera tout ça
si ce n'est moi? Toi? Voyons, toi tu n'es rien
que deux yeux qui voient ce qu'ils voient,
toi tu n'es rien que la vue: un soleil brille,
un pommier est en fleurs, une chaise se tient dans
l'herbe: joie, chagrin, tu n'en sais pas ça, vue.
Mais qui va affaiblir ma compagne et ternir
ses cheveux, qui fera gémir le chien,
pleurer l'enfant et venir la mort? Qui
laissera jaunir le pommier, verdir la chaise
restée sous la pluie? Il faut tout de même
quelqu'un pour voir que tout passe.
Traduit du néerlandais par Paul Gellings.
| |
| |
| |
Rutger Kopland
Winter van breughel, de heuvel met jagers
Winter van Breughel, de heuvel met jagers
en honden, aan hun voeten het dal met het dorp.
Nog even, maar hun doodmoeie houding, hun stap
in de sneeuw, een terugkeer, maar bijna zo
langzaam als stilstand. Aan hun voeten groeit
en groeit de diepte, wordt wijder en verder,
tot het landschap verdwijnt in een landschap
dat er moet zijn, en er is, maar alleen
zoals een verlangen er is.
Voor hen uit duikt een pikzwarte vogel. Is het spot
met de moeizame poging tot terugkeer naar het leven
daar beneden: de schaatsende kinderen op de vijver,
de boerderijen met wachtende vrouwen en vee?
Een pijl onderweg, en hij lacht om zijn doel.
Uit: ‘Al die mooie beloften’ (1978).
| |
Hiver de breughel, la colline avec les chasseurs
Hiver de Breughel, la colline avec les chasseurs
et les chiens, le val, le village à leurs pieds.
Encore un instant, mais leur posture éteinte, leurs pas
dans la neige, un retour, mais presque aussi lent
qu'un arrêt. La profondeur s'agrandit à leurs pieds,
s'accroît, s'élargit et s'éloigne,
puis le paysage se fond dans un paysage
qui doit exister, et qui est là, mais
seulement comme un désir est là.
Devant eux un oiseau noir s'élance. Est-ce qu'il
se moque du pénible retour à la vie d'en bas,
les enfants qui patinent sur l'étang,
les fermes, les femmes et les bêtes qui attendent?
Une flèche en chemin, et son but la fait rire.
Traduit du néerlandais par Paul Gellings.
| |
| |
| |
Rutger Kopland
Gesprek I
De geluiden van goederentreinen, de oude
verhalen van de nacht, dat ze je komen
halen, dat ze je mee zullen nemen,
maar wat blijft is niet meer dan
het ruisen dat er altijd wel is,
of het grijs van een windstille zee in
de avond, misschien is daaronder nog
wel een heel langzaam ademen, maar
het is niet te zien, een slaap
zo diep, zo voorgoed, zo lang
als je leeft, zoiets, zegt ze. En ik die
deze gesprekken nooit heb gewild, nooit
een antwoord heb gehad, omdat ook ik
geen naam weet voor wat ik niet
hoor en niet zie, maar nu
lig tegen haar lichaam, ik denk aan haar
als aan een kind dat geen kind meer
is, aan de oude geluiden van
de nacht, de kleur van de oude
Uit: ‘Dit uitzicht’ (1982).
| |
Conversation I
Les bruits de trains de marchandises,
les vieilles histoires de la nuit:
on vient te chercher, on va t'emmener,
mais ce qui reste n'est pas plus
que le souffle toujours présent,
ou bien une mer grise et calme le soir,
elle couve peut-être une haleine
somnolente, mais on ne peut rien
voir, un sommeil aussi profond,
que la vie, à peu près, dit-elle. Et moi
qui n'ai jamais voulu parler ainsi,
jamais su répondre, car moi non plus
je ne peux donner de nom à ce que
je ne peux voir ni entendre, me voilà
pourtant couché contre elle, je pense à elle
comme à un enfant qui n'est plus un enfant,
aux vieux bruits de la nuit,
à la couleur des vieux étés
Traduit du néerlandais par Paul Gellings.
| |
| |
| |
Rutger Kopland
Gesprek II
Of dat ze niets zegt, alleen maar zwijgt.
Het is waar, verder en verder weg verdwijnen
de zachte goederentreinen de nacht in,
ze kwamen me halen, ik ging niet, ik blijf
luisteren tot ik niets meer hoor.
Dat ze doodstil is, het is of ze slaapt.
Zie ik haar liggen, en inderdaad leeft in
haar lichaam het geheim van de deining
in een windstille zee. Ik blijf
kijken tot ik niets meer zie.
Er is, zeg ik, en denk, het is er niet.
De woorden waarmee ik zeg: er is een tijd
geweest en die is nu voorbij, er is
een plek en ook deze is verlaten,
ze zijn troost, maar waarom.
Niet om wat is geweest, maar om later:
ik hoor, maar de stilte daarna,
ik zie, maar wat niet meer is,
Uit: ‘Dit uitzicht’ (1982).
| |
Conversation II
Ou bien elle ne dit rien, elle se tait simplement.
C'est vrai, les trains de marchandises s'éloignent
doucement de plus en plus dans la nuit,
ils venaient me chercher, je suis resté là,
j'écoute jusqu'à ne plus rien entendre.
Quel silence, c'est comme si elle dormait.
Je la vois couchée, et en effet, son corps
berce tendrement le secret du remous
dans une mer calme. Je regarde
jusqu'à ne plus rien voir.
Je dis, il y a, et je pense, il n'y a rien.
Les mots par lesquels je dis: il y a eu un passé
qui n'est plus à présent, il y a un endroit
ils me consolent, mais pourquoi.
Pas pour ce qui était, mais pour ce qui viendra:
j'entends, mais le silence après,
je vois, mais ce qui n'est plus,
Traduit du néerlandais par Paul Gellings.
|
|