Septentrion. Jaargang 14

[p. 21]

J. Eijkelboom

Gered

Op een nacht lag ik wakker en hoorde
mijn hart niet meer slaan.
Ik ging dus dood, niet uitverkoren
of wedergeboren. Ontdaan
dacht ik: voor eeuwig verloren.
Ik had, als ik kon, wel op willen staan
maar waarom zou ik mijn ouders storen?
Het was gedaan, het was gedaan.

'k Viel in slaap onder stil geschrei,
was bevreemd toen het ochtend werd.
Angst begon later te tanen,
vooral toen de meester eens zei:
bekeringen gaan gepaard met tranen.
Ik had gehuild, was dus gered.

Uit ‘Wat blijft komt nooit terug’ (1979).

J. Eijkelboom

Sauve

Une nuit tandis que j'étais réveillé je n'entendis
plus mon coeur battre.
J'étais donc en train de mourir. Non pas choisi
non pas converti. Détaché je me crus
perdu à tout jamais.
J'aurais tant bien que mal voulu me lever mais
pourquoi déranger mes parents?
C'était fini, c'était fini.

Je me rendormis pleurant doucement,
le jour me surprit comme un étranger.
L'angoisse s'estompa plus tard
surtout lorsque le professeur eut dit:
les conversions s'accompagnent de larmes.
J'avais pleuré, j'étais sauvé.

Traduit du néerlandais par Liliane Wouters.

[p. 22]

J. Eijkelboom

Tuin Dordrechts museum

Als ik gestorven ben
zal in de tuin van dit museum
boven het warrig bladerengedruis
een merel net zo helder zingen
op net zo'n late voorjaarsdag.

En ik, ik zal er niet meer zijn
om door dit zingen te vergeten
dat ik moet sterven mettertijd.

Maar aan de andre kant zal ik
- je weet maar nooit -
veel langer leven dan die vogel.
En als ik toch onder de zoden lig
dan zal mijn zoon nog eens
een merel net zo horen klinken
op net zo'n late voorjaarsdag.
En hij zal weten wie ik was
en ach, een vogel weet van niets.

Maar aan de andre kant alweer:
als merels aan hun vaders konden denken,
wellicht dat ze dan krasten als een raaf.

Uit ‘Wat blijft komt nooit terug’ (1979).

J. Eijkelboom

Dordrecht, jardin du musee

Lorsque je serai mort
dans le jardin de ce musée
couvrant le bruissement têtu des feuilles
un merle chantera à voix si claire
un même jour de la fin du printemps.

Et moi, moi je n'y serai plus
pour oublier avec ce chant
qu'avec le temps il me faudra mourir.

Mais d'un autre côté - qui sait -
peut-être que moi je vivrai
bien plus longtemps que cet oiseau.
Et si j'étais quand même dessous l'herbe
à son tour c'est mon fils qui entendrait
un merle chanter à voix claire
un même jour de la fin du printemps.
Et il connaîtra qui j'étais
et mon Dieu que peut savoir un oiseau.

Mais d'un autre côté encore:
si les merles pouvaient penser à leur père
peut-être qu'ils croasseraient comme un corbeau.

Traduit du néerlandais par Liliane Wouters.

[p. 23]

J. Eijkelboom

Het huis

Vanaf de schilferige bank
staar ik in een te strakke hemel
en later in de lange gang
tuur ik op uitgesleten steen.
Er wordt mij niets geopenbaard
over 't waarom en het waarheen.

Toch lijkt dit hechte oude huis
gemaakt voor wie heel zeker weten
wat recht en slecht is en
wat men beter kan vergeten.
Wel aarzelt tussen zaal en kamer
soms een vertrek. En ook niet thuis

te brengen is het perspectief
van in elkaar geschoven eeuwen.
Toch namen wij dit graag voor lief.
Ieder voor zich stoffeerde
hier zijn hol en hield
daar hof, tot het verkeerde.

Kunstig gedraaid zijn de kolommen
van het centrale hemelbed.
Ik hoor vanaf de zolder komen
wat fluitmuziek en licht gestep:
een meisjesvoet die zoet de maat,
de vastgestelde maat blijft slaan.

Toch weet ik dat ik weg zal gaan.

Uit ‘De gouden man’ (1982).

J. Eijkelboom

La maison

Du banc aux couleurs écaillées
mes yeux s'attardent sur un ciel trop fixe
et plus tard dans le long couloir
je contemple la pierre usée.
Rien ne m'est révélé
concernant le pourquoi et le vers où.

Pourtant cette maison prise dans la durée
semble faite pour qui reconnaît sans erreur
le droit et le tordu et puis
ce qu'il est préférable d'oublier.
Bien que parfois quelque réduit hésite
entre salon et chambre. Et nous ne pouvons pas

remettre dans leur temps la perspective
de siècles glissés les uns sur les autres.
Ceci passait pourtant pour agréable.
Ici chacun pour soi meubla
son creux et tint
sa cour jusqu'à ce qu'il fut autre.

Artistement tournées les colonnes
du lit central, à baldaquin.
J'entends descendre du grenier
un air de flûte un très léger piétinement:
pied de fillette frappant doucement,
continuant à battre la mesure.

Je sais pourtant qu'il me faudra partir.

Traduit du néerlandais par Liliane Wouters.

[p. 24]

J. Eijkelboom

In het park

Zoals de schemering de stammen
vervaagt maar zelf nog vager is
zo hangt een dunne groene mist
tussen de nog te volgen takken.

Geen mens dan wij. Hoor onze stappen:
zoals gewoonlijk doelgericht
en tegelijk zo vederlicht.
Zin om te leven klinkt erin
en ook iets van de nieuwe plicht
om oude onrust uit te vlakken.

Maar 't is nog beter als verwarring
ons straffe lopen onderbreekt.
Hoor hoe een haan de maan toeschreeuwt,
zie uit die boom zijn pluimstaart hangen.

Uit ‘De gouden man’ (1982).

J. Eijkelboom

Dans le parc

Comme le crépuscule estompe les troncs
mais est lui-même encore plus flou
il flotte ainsi un mince brouillard vert
entre les branches qu'on peut encore tracer.

Rien que nous. Ecoute nos pas:
décidés comme à l'habitude
mais en même temps si légers.
On y entend le goût de vivre
et quelque chose du nouveau
devoir gommant la vieille peur.

C'est encore mieux lorsque le trouble
interrompt notre forte marche.
Entends comment le coq crie à la lune.
Regarde son panache dans cet arbre.

Traduit du néerlandais par Liliane Wouters.