De seldsaame en noit gehoorde wal-vis-vangst, voorgevallen by St. Anna-Land in't jaar 1682. den 7. October. Midsgaders een pertinente beschrijvinge, van de geheele Groen-Landse vaart. Verhandeld in prose, en versen
(1684)–Anoniem Seldsaame en noit gehoorde wal-vis-vangst, voorgevallen by St. Anna-Land int jaar 1682, De– AuteursrechtvrijNevens verscheide saaken tot die materie dienende; gelijk op d’and’re sijde van dit blad kan gesien worden
D’ Aucteur, Onder de naam van een oud, of bedaagd Man.GIJ Jongelingen, die hier elk om ’t meeste klaagd;
Wijl ik langmoedigheid gebruikt heb u te horen,
So leen ook mij, te meer, om dat ik meer bedaagd,
En bet ervaren ben, een weinig open ooren.
Elk spreekt hier van sijn stand, als van de slegte stand.
Elk meend hij heeft ’et quaadst, en wil daarom van land,
En Groen-land gaan besien; dog wilt u regt beraden:
Want, onbedagt bestaan veroorsaakt spot en schaden.
Ik heb’er meer gekend, die uit een los bestaan,
En onvernoegsaamheid, sijn op de vaart gegaan,
Maar sagen naau ’t gevaar, daar bij ’t scheep-werk en orden,
Of sijn te laat, met die van Trojen wijs geworden.
So kon ’t u ook vergaan, dies seg ik anderwerf,
Sie toe, op dat gij niet en loopt in uw verderf;
En dus verlatende uw Ambagt, ook te spade
Uw dwaasheid siet, tot onverbeterlijke schade.
Gij wilt uw handwerks last en moeilijkheid ontgaan,
En daarom ’t see-gat in: maar denkt gij we’er niet aan
Al ’t ongemak, dat sta’ig den See-man komt te voren,
Gelijk ik u in ’t laatst, en doorgaans heb doen horen.
Moet gij hier sta’ig aan ’t werk, ’t is daar geen spelen gaan,
Gij sijt verdwaald, indien gij t’scheep-meend stil te staan,
| |
[pagina 64]
| |
Daar ’s nagts en dag allarm. Ook sal u daar ontmoeten
Mist, jagt-sneeu, bitt’re kou’, aan handen en aan voeten,
De vreesselijke Vis, en seer verwoede Beer,
’t Gevaar van see en ijs, en wat hier voren meer
Verhaald is. Wil j’ook hier van boere spijse klagen,
Hoe sal uw’ swakke maag de scheeps-kost dan verdragen.
En schroom j’hier wat te gaan, in regen en in wind,
So is ’t u best dat gij het varen niet begind.
’k Beken, dat hebt gij regt, de seden sijn bedorven;
Bescheidentheid, en trou, sijn schier geheel verstorven,
En d’hoogmoed van ons land geeft oorsaak tot beklag,
Dat heb ik lang geproeft, en proeft nog dag, aan dag.
Ik weet en ’t heugd me nog, hoe ’t Ne’erlands volk voor desen,
Van alle Natien geagt wierd, en gepreesen;
Haar trou en ned’righeid, deed dat hun goede Naam,
Alom gedragen wierd, op vleugels van de Faam.
Toen sag men d’Ambagts-lien, de Koop-li’en, d’Overheden,
Seer wakker in hun ampt, en onderling in vrede.
De STAATEN van het land, die voerden weinig staat;
Sij reisden na het Hof in borgerlijk gewaad,
En hebben haar op weg spaarsamelijk gedragen,
Ja! droegen spijse med van huis tot ’s Gravenhage.
Men quam ook met geen stoet, men bragt geen knegten me’;
Haar Raads-vergadering, verstrekten tot de vre
Med veer gelegen, en med aangebuurde Rijken.
Nooit deed haar Vader-sorg, der Borg’ren moed beswijken,
Door haar met swaare last, en schatting te bela’en,
Maar d’oude af te doen, en nieuwe te ontgaan,
Besorgden sij; so dat haar loffelijk gebieden,
Alleen tot welstand was, van stad, en land, en lieden.
Toen droeg den Koopman sig ook nederig en slegt,
En was in koopmanschap en handel seer opregt;
Elk roemden van de deugd der Nederlandse waaren;
Dat deed haar schepen door de heele wereld varen;
Toen vloog de voorspoed ’t land met volle seilen in.
Sij gaven ’t arbeids-volk ook eerelijk gewin,
Ja! waren vijand van iets wrekkig in te halen,
| |
[pagina 65]
| |
Maar stelden eer, in mild, en tijdig te betalen;
Dies stond haar d’ambagts-man bij Nagt, en Dag gereed,
Die ’t werk med meerder Lust, en des te beter deed.
De Rijkdom kon haar nooit so blind, en sorg’loos maken,
Of’t Wisselvallig Lot, der ondermaanse saaken,
Bleef in Geheugenis, en hoe het aardse Goed,
Schoon dat het seker schijnd, niet is dan Eb, en Vloed.
Derhalven deden sij haar Kind’ren werken leeren,
Op dat wanneer haar eens ’t Geluk de rug mogt keeren;
Door Oorlog, ramp op See, of ander ongeval,
Als menigmaal gebeurd, sij dan niet heel en al
Verlegen souden staan; maar dat een ijder dan, de
Noodruftigheid des Lijfs, kon winnen med sijn handen.
Toen bloeijde d’ Ambagts-man, de Land-man, Bootsgesel
Toen ging ’t den Winkelier, ook in sijn Winkel wel.
Toen was’t, dat ijder na sijn Staat, en winste teerden,
Sij alle d’Ovrigheid, en elk sijn meerder eerden.
O Gulde Eeu! O Tijd! O oversal’ge stand!
Maar ah! gij Neder-Land, wel eer gesegend Land;
Ach! Land mijn Vader-land, hoe sit gij nu ontluistert!
Hoe is uw glans beswalkt, en d’oude roem verduistert!
Waar is nu d’oude trou? waar is d’eenvoudigheid?
In u van elk geroemd, so wijt en veer verspreit.
Gij sijt, Gij sijt, wel eer door voorspoed opgekomen.
Door Voorspoed sijt gij we’er dus dapper afgenomen:
Want, als Gods segen werd misbruikt, die anders Goed
En heilsaam is, so volgd haar meermaals Tegenspoed.
Men hoeft geen anderen, gij selve sijt getuigen:
Gij die voor dese deed, gekroonde koppen buigen,
En neigen na uw sin, of dwongtse door uw Magt,
Legt nu self ne’er, als sonder Senuen en kragt.
Op dat ik klaarder spreek: God had u hoog verheven,
En u van alles wat het Aardrijk geeft, gegeven;
Maar toen uw Rijkdom wies, toen groeijden d’hoogmoed aan,
Daar sit, daar schuild de Schuld, daar komt het u van daan.
Men hoord wel dagelijks van slegte nering klagen,
En niemand soekt sig slegt, en Nederig te dragen;
| |
[pagina 66]
| |
Maar elk wil ’t meeste sijn, en spelen groot Sinjoor.
Al raakt m’er endeling dan med de Billen door,
Tot schade van sig self, van Weduwen, en Weesen,
Dan moet de quade Tijd, alleen nog Oorsaak wesen.
Men sie de huisen in, men sie de seden aan,
Men sie eens op’t gewaad, (Ik laat de Magten staan,)
Men siet de Dogteren der Koop-Li’en sig vertonen,
Als Konings Dogteren, de Soons als Vorsten Soonen.
Wie kan de dertelheid beschrijven van’t Gewaad?
Hier word der Sonnen glans, het rood der Dageraad,
De Sterren, ’t Hemels-Blaau, de Bladen van de Boomen,
De Baaren van de See, het vlieten van de Stroomen,
De Bloemen van het Veld, de Wijngaard met sijn Vrugt,
De Vissen uit de Plas, de Vogels van de Lugt
Op ’t Sijde-Kleed gemaald; Ja alle soort van Dieren;
Alleen om’t nietig Lijf, der Mensen te vercieren.
O dolle Sotternij! o Dwaasheid! waard beweend.
En dat nog veerder gaat; het Goud, het e’el Gesteent,
De Peerlen, ’t word bij na van alle man gedragen.
Niet dierbaar, kan ’t maar slegts het kriele Oog behagen.
Ga naar voetnoot* Jesaias telden eens de soorten van’t Gewaad,
Tot in de 20 toe, die’t Volk toen tot Cieraad
Gebruikte. Deed men ’t nu, men sou tot 50 tellen,
Ja wel een heele Lijst, te samen konnen stellen.
Wiens Oog en d’waald ook niet in al het vreemd fatsoen,
Gants vreemd van eerbaarheid, van Schaamte, van fatsoen.
Want, daar het Kleed den Mens tot deksel moet verstrekken,
Daar draagt men kleederen, die’t halve Lijf pas dekken.
Waar door men ’t Oog der jeugd, Ligtvaardig na sig trekt,
En’t hart des Jongen Mans, tot overspel verwekt.
Waar heen verdwaasde mens med dees ontaarde Seden?
Bedek, o Wigteren! bedek, uw naakte Leden,
En soek een a’er Cieraad, dat u veel beter voegd,
Dat noit het harte knaagt, nog ’t Me’geweten wroegd,
Door bitter na-berou: Want Seker ’t staat te vreesen,
Dat dit (o droevig Lot!) sal ’t Loon der Pronksters wesen.
| |
[pagina 67]
| |
Ga naar voetnoot* Vercier u, als ’t een Maagd, en Christen-Vrou, betaamt,
In ’t eerelijk gewaad, met Matigheid, en schaamt.
Weest stil en saft van Geest, Laat ijder in u merken,
’t Uitmuntenste Cieraad, ’t Cieraad van goede werken,
Welriekend van Geloof, van Liefde, en van Hoop,
Dan sult gij end’ling, na uw Christelijke Loop,
Onsterffelijk gewaad, en goude Kroonen dragen;
En eeuwig sonder end, dien grooten God behagen:
Want, seker en gewis, dit’s kostelijk voor God,
Al is ’t de Werelt slegt, de Spotters maar als Spot,
Ah! dat gij dit bedogt, en deugdsaam sogt te leven,
So soud gij ’t vroom gemoed, geen stof tot droefheid geven.
Ik weet wel dat de Deugd van Ootmoed, niet in ’t kleed
Alleen gelegen is: maar ’k ben ook overreed;
Dat, als een kuisse Vrou geen hoere-dragt wil dragen;
So kan een kost’lijk kleed, geen nedrig hart behagen.
En laes! daar scheeld nog meer, want, nevens d’Hovaardij,
Ga naar voetnoot+ Is, van mishandeling, naau eenig Koopman vrij.
Ja als een Spijker in de voegen werd gedreven,
So werd de Sonde ook in koopmanschap gewreven.
Is ’t wonder? Jaarlijks heeft men Duisenden van doen,
Om ’t Pragtig huisgesin dus Princelijk te vo’en;
En schijnd men hedendaags, de Saak so aan te merken,
Als of het Schande was, dat Koopli’en kind’ren werken;
Quist-kind’ren maakt m’er van; hoe kan’t dan anders gaan;
Hoe kan de Welstand van een Land dan blijven staan,
Dusdanig gaat’et med ’t gemeene Volk al mede,
Het kleed beliegt hun staat, ’t word erger in de Seden.
En (om niet lang te sijn) het maakt de Spreuke waar:
Des Konings Voorbeeld, volgt de heele Wereld naar.
Sie daar vereenigd Land, uw Eb haar regte oorsaak.
Dog Jongelingen gij (op dat ik we’er op’t spoor raak)
Wat raakt u dit verval? wat schaad de quade Tijd?
Indienje, self maar Vroom, en kloek, en naarstig sijt.
Al komt u ’t dertel volk sta’ig in uw handwerk plagen,
| |
[pagina 68]
| |
Al wint gij weinig Loon, je moet het Lijdsaam dragen.
Want, als gij suinig sijt, de grootsheid buiten sluit,
Ga naar voetnoot* So winje Jaarelijks een groote renten uit.
Een ijder tragt sijn werk maar deftig op te leeren,
So word je aangesogt van borgers, en van heeren.
Derhalven ’t sa med Lust, elk na sijn Ambagt toe;
En toon u onvermoeid, al word gij mat of moe’,
’t Is buiten Lijf-gevaar, want, seker gij moet weten,
Dat, schoon den een wat meer moet doen om daaglijks eten,
Als d’a’er, so is hij, die ’t aan Land bekomen kan,
Lighamelijker wijs, een seer gelukkig man.
’t Geluk dat sulk een’ heeft, is boven veele schatten,
Die so gevaarlijk sijn te halen, ver te schatten,
Dies raad ik blijf aan ’t werk, en van de See van daan.
’t Is waar, de See-vaart diend ook me’ niet stil te staan,
O neen! maar laat het ampt van See-Maatroos bekleeden
De Lieden die op’t Land, of neringloose Steden
Woonagtig sijn: of die geen Ambagt heeft geleerd,
Voor die is prijselijk dat hij sig t’Seewaards keert.
Laat uwe tijd het toe, Lees nuttelijke Boeken;
So wordje kundig, van het geen in alle hoeken,
Des Werelds ommegaat; so hoorje en je siet,
Wat menig Man gebeurd, en wat’er al geschied.
Weest vriend’lijk. Laat uw doen na Deftigheid gewend sijn.
En uw Bescheidenheid, aan ijder een bekend sijn.
Ga naar voetnoot† Eert sta’ig uw Ouderen, daar ’s welvaart op beloofd,
Geef eer den Magistraat. Geef eer aen’t grijse hoofd.
En wilt Insonderheid de Vroomen mensen eeren.
Agt elk voor ’t geen hij is, de knegten niet voor Heeren.
De God vergetene het alderminste agt,
Sij sijn geen agting waard, al sijn s’in staat en Pragt.
En’t sij gij hier te Land, of elders, hebt uw wooning
Houd een vernoegd Gemoet. Vreest God. en eert Den Koning.
|