| |
| |
| |
t’Saamenspraak tussen een Apothecar, Timmerman, Smit, Wever, en Kleermaker.
Apoth.
Wat dunkje Timmerman? wie sou niet dapper ijsen,
En in so hooge nood het hair te bergen rijsen,
Als hier nu is gehoord, dat dese maats uit staan?
Voorwaar de Koorts van lust, sou so wel over gaan.
Timmerm.
’tIs waar mijn vriend, maar ’t werk bevald mij langs hoe slegter,
En schoon ’t in Groenland al wat priculeus is, egter
De baas, de vrouw, de knegts, die maken ’t mij so moe’,
Dat ik wel dikwils denk, ’k wil ook na Groenland toe.
Maar Apothecar, kon ik ook, als gij, mijn dagen
Doorbrengen met gemak, wat sou ’k’er dan na vragen.
Gij leeft op uw plaisier, en moet van kinds-been aan
Niet werreken, als ik, maar j’hebt slegts school te gaan:
Daar kond gij Cicero nog horen in sijn Boeken,
En goude lessen uit der Heid’nen Schriften soeken:
Daar leest gij menig boek vol wonderlijk verhaal,
Het duits is niet genoeg, gij soekt in vremde taal.
Als gij de Schoolen dus al spelend’ hebt doorlopen,
En d’oogen des verstands u dan regt werden open,
So smaakt gij ’t soet, en nut, dat wijsheid in sig heeft,
En leerd dan voorts een Stijl die groote winsten geeft.
Her raar en vremd gewas van alderhanden kruiden,
Die ik, en mijns gelijk, niet weten wat beduiden,
Of waar se nut toe sijn, ja! noemen ’t wildernis,
Onkundig of er heil, of dood’lijk gif in is,
Dit plukt gij maar om niet: gij weet’er uit te halen
Een wonder kragtig Sap, en laat het duur betalen:
Gij roemt sijn deugden hoog, ja spreekt’er dikwils af,
Of’t d’uitgeleefde mens, weer nieuwe kragten gaf.
Indien gij naarstig sijt, terwijl de Kruiden droogen,
Of koken op ’t fornuis, so kond gij met uw oogen.
In ’t Kruid-boek weiden gaan, daar ’t Kruid word afgebeeld,
En lesen daar sijn kragt, en hoe ’t werd voort geteeld.
Men siet Gods wonderhe’en, en vreemd geschapen dingen,
Uit alle landen, steeds aan uwe Winkels bringen;
Dus word gij wijs, en haald de rijkdom uit de pot.
| |
| |
Maar ik een dommen uil, blijf altijd even bot,
Mijn werk is vol gevaar, ’k moet veel gereedschap kopen,
En kan mijn selve met mijn winst nog niet bedropen.
De dag schijnt mij een week, de maand bijna een jaar:
Want, ’s morgens al voor Son, so roept de baas: kom vaar.
Kom Sijmen kleedje an, ik moetje onderregten.
Wat dat j’op dat karwei, sult breken, maken, slegten.
’K was gisteren so moe’, mijn hemd was nat besweet,
En ’k was van ogtend nog vol vaak; maar of’t mij leet,
Of lief was, ’k moest’er uit. Ik kan mijn God nau danken
Voor sijn bewaring, of ik hoor omlaag de planken
Versmakken, gins en we’er. ’k Ben nauwelijks bene’en,
Of daad’lijk is ’t; je sult u rasser leeren kle’en.
Hier roept terstond een knegt: kom jongen, help me dragen.
Gins we’er een ander: ik moet met de jongen sagen.
Daar sta ’k, en weet niet hoe ik’t best van passen maak,
En hoor eerst elks bedil, eer ik aan ’t werken raak.
m’Ontbijt’er maar een half, en ’s middags maar een uurtje;
De spijs is nau in ’t lijf, men spreekt eens met een buurtje;
En daad’lijk slaat de klok, als esels we’er aan ’t werk.
Die dan de lust heeft. en het leersaam oogemerk,
Dat hij des avonds laat, med lesen en met schrijven,
Met cijff’ren, tekenen, en diergelijk bedrijven
Wat besig is, en dat frai onderhoud, gewis
Het komt hem wel te pas, wanneer hij meester is:
Maar die sulks niet al kan eer hij aan ’t werk komt, veere
Daar af, dat hij het ooit al werkende sal leren.
So werd de tijd gekost, en van ons uit gehaald.
En let eens op de winst daar me’ men ons betaald:
’t Hoogst is vier schellingen, daar ’n knegt kan toe geraken;
Of werken sij 5 schoft, dat sou een daalder maken.
En als men dus voor knegt de sleur van ’t leven slijt,
En 30 jaren word, en men nu med de tijd
Te trouwen komt, en sig als baas wil nedersetten,
So komt de Gilde-knegt het u terstond beletten;
En segt: so gij als baas wilt werken, moet g’u spoen,
Om op het Gilden-huis eerst wel uw proef te doen;
| |
| |
Gelijk men hier, en ook in and’re ste’en gewend is,
Daar Gildens sijn, dat u gewis niet onbekend is.
Ik waarschou u voor scha, uit Dekens Agtbaarheid;
Die hebben ’t mij b’last, en houd het voor geseid.
Daar staat den armen bloed, en moet ten eersten lopen
Na d’Hout-verkoper, om van ’t mooiste hout te kopen.
(Wat nood was ’t nog so’t hem maar eenig nut doen kon,
En ’t net gemaakte hout maar een kruis-gulden won.)
En scheelden ’t werk maar iets, so sou hij al sijn dagen,
De schandelijke naam, van vuil proef, moeten dragen;
Maar is het alles wel, so word hij ook een baas.
Dat schijnt nu vrij al wat te wesen, maar helaas!
Had hij nu lustig werk: daar komt een schuur te maken,
Daar buiten in een Tuin, nu sal hij besig raken:
Den armen sul is blij, beleeft, en daad’lijk ree’:
Daar komt een schaats-hout, en een ander med een sle’.
So gaat de Winter deur, ’t is waar de Somer dagen,
Die brengen meerder werk: want, d’een en d’a’er komt vragen:
Baas Sijmen hebje ’t drok? ei! maak me daar een raam.
De schutting van mijn plaats word oud, en onbequaam,
En diend ook wel vernieud; de baas hoe ongelegen,
En qualijk dat het komt, en durft Sinjoor niet tegen;
En of hij veel bedingd, en maakt het loon niet groot,
De sul die moet’er aan, al was ’t om kaas en brood:
Want, ’t heerschap weet hem’t self seer smaak’lijk voort te dragen,
’k Heb (seid hij) veel te doen, veel kennis vrinden, maagen,
So gij ’t civieltjes doet, en maakt’et net en sterk,
Gij krijgt gewis in ’t kort, mijn, en mijn vrienden werk,
En ’k sal u over al bij mijn bekende prijsen;
So dat de baas sig nog heel dankbaar moet bewijsen,
Al stopt Sinjoor hem so wat knollen in hand:
Hij troost sig selv’, en denkt, het is een nieuwe klant;
Is ’t nu wat sober, ’t is hier na ligt we’er wat ruimer.
Maar dikwils eens so slim: want, ’t heerschap is een schuimer,
En wrek, die stadig tragt sijn naasten te vertre’en,
In plaats van d’Ambagts-man te helpen op de been.
En dat nog ’t argste is, als ’t Jaar eerst is verstreken,
| |
| |
So krijgt de baas eerst geld, die nogtans alle weeken
Sijn knegts betalen moet, hij haald’et daar hij ’t haald.
En wierd hij self nog promt, op ’t Nieuwe Jaar betaald;
Maar nooit, of selden, kan hij ’t heerschap t’huis belopen.
En komt hij wat te drok: wel moet j’er brood om kopen?
Hoe loopt de kerel so? seid somtijds meid, of knegt.
Vind hij hem end’ling t’huis; wel seid hij, baas, dat ’s slegt,
Wel Sijmen baas me’dunkt je hebt wat veel geschreven,
So gij mij houden wilt, moet ik wat minder geven.
Die, die, en dese post, is al te hoog gesteld.
Daar staat men; so is staag een Timmerman gequeld.
Ja! so ’k sijn moei’lijkhe’en hier alles bragt te voren,
Ik wierd door ’t spreken moe’, en gij door mij te horen.
Wat dunkje, is ’t wel vremd al ben ik’t timm’ren moe’?
Neen! ’k wil het see-gat in, en ook na Groen-land toe.
Smit.
Ei! makkers, hoor nu ook na mij,
Ik sal hier ook wat voegen bij,
Ja! ’k sal hier brengen op den dis,
Iets, daar geen weerga’ van en is.
’tSchijnt bijl, die heeft ’et dapper quaad,
Maar hoor of dit niet veerder gaat,
En of’t, de Timmerman alleen.
So bijster hard heeft voor de scheen.
Een Timmerman, van goed gerugt,
Ontsliep, waar door de weduw’ sugt,
En treurd, om dat s’haar lieve man,
De steun van’t huis, nu mist, en dan
(Is ’t wonder dat se rou bedrijft?)
Nog med ses kind’ren sitten blijft.
De vader, van een e’el gemoed,
Hield meer van wetenschap dan goed,
Dies had hij d’oudste kinderen
Braaf laten leren lesen, en
Ook schrijven, cijfferen, al was ’t
De goede man een groote last;
Dog alles was voor haar, ’t geen hij
Maar eenigsins kon brengen bij.
Maar nu helaas! het jongste kind,
Van moeder immers so bemind,
Was ses jaar oud, en vaderloos,
En sij en had geen magt altoos,
Om hem te laten leggen school,
Waarom s’hem menigmaal bevool,
Bij haar te leeren ’t A, B, C,
Dat hij niet al te garen de’;
Dog sij, die staag sijn besten sogt,
Heeft hem ’er end’ling toe gebrogt,
En hield hem met een soete praat
Aan ’t lesen, en med een van straat.
Toen hij nu 13. jaren had,
So volgd de moeder ’s vaders pat.
Sijn Ooms en Voogden, volgens pligt,
Die nemen hem in haar opsigt,
Beste’en hem bij een Smit, een jaar
In kost en drank; hij was aldaar
Wel als hun eigen kind in huis,
Maar stip te werken, was hem kruis;
Van’s morgens vroeg, tot ’s avonds laat,
Is ’t dat hij aan de blaasbalg staat;
Dog went’er toe, set hem ’er na,
En wat s’ hem heten, ’t is straks ja;
Waar door de baas hem so bemind,
Als of hij was sijn eigen kind.
Des Sondags is hij me’ te Kerk,
Maar in de week altijd aan ’t werk.
| |
| |
(Sijn Vader, als straks is geseid,
Was vijand van onwetentheid,
En in ’t gevolg sal blijken, dat
Hij d’aard van sijnen Vader had)
Hij siet sijn baas en soonen an,
Hoe elk om ’t cierlijkst schrijven kan,
En hij daar tegen kan het niet,
Dat was voor hem een groot verdriet.
De lust hier door in hem verwekt,
Maakt dat hij ook aan ’t schrijven trekt;
Dies koopt hij Inkt, Pen, en Papier,
Maar ’t schrift geleek niet eenen sier.
Hij klaagd de soonen van sijn baas,
Wat sal ik doen? ik arme dwaas!
Ik heb het schrijven aangeva’en,
Maar hoe ik’t maak, ’t en wil niet gaan.
De baas sijn soon, die lagt’er om,
En segt: gij werkt verkeerd en krom,
Wat wilje schrijven lieve knegt,
Uw spellen is nog veel te slegt,
En lesen kanje niet med al,
Wel is het nu geheel van ’t mal,
’t Is best dat gij eerst lesen leerd,
En dan u tot het schrijven keerd.
En wijl hij bij sijn Moeder, pas
In ’t klein A, B, boek, spellend’ was,
En nog geen lesen had geleerd,
So was sijn lust daar af gekeerd,
So dat hij ’t lesen niet en agtt’,
En maar alleen op ’t schrijven dagt:
Maar nu hij hoord, en self bevind,
Dat sijn praktijk is enkel wind,
So treurt hij, waar hij staat of sit;
Dog onder dies gebeurd’er dit,
Den baas en dogter, ’t jongste kind,
Nu juist het lesen ook begind;
In ’t boek, genaamd, de Trap der Jeugd.
Hij greep een moed, en wierd verheugd,
En koopt’er een van ’t selve slag;
Toen was hij besig dag aan dag;
En ging hier dikwils me’ alleen,
Op le’ige tijd, sijn tijd beste’en.
De baas, een man van goed verstand,
Hield braave orden aan de hand;
Hij liet sijn kind’ren t’schoole gaan,
En t’huis, so moesten s’ook poot aan.
De oudst’, de jongst’ daar overhoord,
Hoewel hij ’t no’ doet, hij moet voord,
Die graaut hij op sijn susje dik,
Gij bent so bot, lees so als ik,
(Seid hij) dit wierd het meisje moe’;
De jongen, die het hoord, treed toe,
Vervangt haar, en seid: soete kind,
Het lesen eens met mij begind.
Sij seid haar lesje voor hem op,
En gaf haar broeder heel de schop,
Wijl sij van hem geen kijven kreeg,
Maar hij was vriendelijk, en sweeg.
Hij let hoe s’elk sijlabe speld,
En hoe se die dan t’samen steld,
Hij luistert naau hoe dat se las,
Ai! merk hoe loos de jongen was.)
In plaats dat hij sou leeren haar,
So werd hij straks van haar gewaar,
(Want sij veel beter kan als hij;
Dog swijgt, en gaat dit maar voorbij.
Hij leerd haar, dog sig selve meest,
En sij nu voor geen kijven vreest.
En t’wijl hij dus bij ’t kind verkeerd,
So is ’t, dat hij het lesen leerd.
Sijn Trap der Jeugd, die hij maar nam,
Met insigt, hoe men nets bequam
’t Verstand van ’t lesen, daar in vind
Hij hoe men ’t schrijven ook begind,
En hoe m’een pen versnij’en moet,
Wat letters quaad maakt, en wat goed;
So dat hij, ’t geen het lesen maakt,
Tot kennis van het schrijven raakt.
Hij heeft hier niemand van geseid,
Want hij was vol eergierigheid,
En wilde niet, dat baas, of vrou,
Iets van sijn oogmerk weten sou,
Nog kind’ren, om niet voor de fop
Te lopen. Hij nu ging eens op
Een Sondag, die hij daar toe nam,
Van Bleiswijk, heel na Rotterdam,
| |
| |
Drie uuren gaans, om Inkt, en Pen;
Dat hij in ’t Dorp wel krijgen ken,
Alleen, om dat dog sijn besluit
Niet ergens door sou lekken uit.
Nu scheen ’er niet meer in de weeg,
Als dat hij slegts een voorschrift kreeg.
Hij krijgt een staande A, B, C,
Daar was hij dapper blijde me’.
Dit lei’hij op een helder glas,
Dat dogt hem quam seer wel te pas,
Wanneer de Son dan helder scheen,
So was hij daad’lijk op de been,
En schreef des letters schaduw’ na;
Maar ’t quam hem so wel niet te sta’,
Als hij wel meenden in’t begin,
Dies set hij dit we’er uit sijn sin.
’t Geluk en loosheid dienden hem,
Sijn vlijtigheid, beleefde stem,
Seer vorderlijk in alle kunst,
Bragt hem in agting, en in gunst.
Hij werkt tot ’s avonds seven toe;
En of hij schoon is mat, en moe’,
Hij houd sig hups, en fris, en gaat,
Tot dat de klok agt uuren slaat,
Niet in de kroeg, maar in de Buurt,
Daar men de Pen en Griffi stuurt.
Daar gaf de Meester onderregt,
En leerden menig boeren knegt,
En had’er groote moeite me’,
Eer dat haar schijven hadde sne’;
Dan vatten sij de Pen te lomp,
Met vingers dik, en stijf, en plomp,
En dan lei we’er haar arm te krom;
Hij houd hem stil, en gaat rondom,
En wat de Meester haar gebied,
Staat hij van aft’ren aan en siet;
So hoord hij wat elk letter schort,
En wat te lang is, of te kort,
So merkt hij alle fauten aan,
En laat het ongemerkt heen gaan;
En als de klok agt uuren slaat,
Hij met de klerken henen gaat.
Indien hij t’huis dan vind ruim baan,
So vangt hij self het schrijven aan,
Maar so hij geen ruim baan en siet,
So krijgt hij ook sijn schrijf-tuig niet.
Sijn vinger, of een houtje maar,
Is voor een pen voor die tijd klaar,
De muur, ’t Papier, het stof de In’t,
Daar hij geen graat, nog been in vind.
Hij voerd sig selve te gemoet,
Dat hij de letters maken moet,
Niet al gelijk, maar eerst de A,
So d’eene voor, en d’and’re na.
Hij maakt dan d’A, so menig reis,
Tot dat hij had sijn vollen eis,
Ja! beter als het Voorgeschrift;
En toen voort met een vollen drift,
De B. we’er bij de kop gevat;
Die maakt hij ook so veel, tot dat
Hij haar volkomen maken kon;
Straks hij we’er aan de C. begon.
Dit gaat so voort, hij word niet moe’,
Tot alle vier-en-twintig toe;
En hoe hij meer, en mooijer schrijft,
Hoe hem de lust al sterker drijft,
So dat se buiten regel maat,
Wel boven slaap, en eten gaat.
Dat’s niet genoeg, hij peinst nu al,
Hoe hij best tijd uit vinden sal,
En so die uit sal vinden, dat
Nog baas, nog vrou te seggen had.
Hij overlegt, hij rekend uit,
En maakt ten laatsten dit besluit:
Dat, als hij t’huis bragt eenig werk,
Hij dan sig self sou stellen perk;
Hij steld dan een, twe, drie quartier,
En denkt, dan kan ik sijn we’er hier
Met matig gaan, maar so ik loop,
De halve tijd ik dan uit koop.
Hij vat het werk dan op sijn hals,
Gaat matig weg, maar hij dan, als
Sijn volks oog hem niet meer kan sien,
Of iemand anders hem verspi’en,
So smakt hij’t ijser van sijn reg,
En dan aan’t schrijven in de weg;
En na sijn voor-bestemde tijd,
Vat hij sijn ijser op met vlijt,
| |
| |
En loopt so snel, en so geswind,
Als of hij waar een haasewind,
Tot dat hij komt, daar hij sijn goed,
Sijn ijfer vragtje, laten moet.
Moet hij daar wagten na bescheid;
Tot schrijven is hij we’er bereid;
Durft hij met krijt niet aan de wand,
Straks is sijn schoots-vel bij de hand;
Hij neemt sijn le’ige tijd in agt,
’t Sij ogtend, middag, avond, nagt;
Heeft hij geen Inkt, Pen en Papier,
Dan krijt, of houts-kool uit het vier;
En door die ongemeen’ begeert’,
Heeft hij het schrijven fraai geleerd;
Dat gij, indien je hebt geduld,
In ’t volgende nog horen sult.
Sijn Ooms en Voogden, alle bei,
Den eene, tot den and’re sei:
Ai! laten w’ons niet lang bera’en,
Om bij ons Jacob Neef te gaan,
En is sijn baas ’er me’ te vre’en,
So laten wij hem t’school beste’en.
Dus gaan sij heen, en komen daar,
En raken met de baas straks klaar;
Ons Neefje, dagten sij, is blij,
Maar hij was dapper in de lij;
Wel seiden sij, wel soete knegt,
Je moet wat leeren, benje slegt?
Gij sijt so lang van ’t werk verlost:
Hij we’er, ’k moet werken om de kost;
Of ik aldus mijn tijd vermal,
Dan af, dan aan, dat ’s niet met al;
Daar is so menig deftig man,
Die lesen, nog ook schrijven kan;
Mijn Ouders capitaal is niet,
Daar menig Voogd en kind op siet;
’k Begin nu mooi te nemen aan,
Ontbreekt een knegt, ’k val ook aan ’t slaan;
Een grendel, vuurslag, of wat a’ers
Vat ik maar aan, al is’t wat raars;
Ik durf’er wel een bot na bi’en,
Al heb ik het nooit maken sien;
En sou ik nu na ’t school toe gaan,
Dat was voor mij heel ongera’en;
Voorwaar gij Oomen dwaalt hier in,
En ’t is mij gants niet na den sin.
En om te tonen meer bewijs
Is nu mijn winst geen kleine prijs?
Als ’t school gaan dan al was gedaan,
So moest ik we’er aan ’t blasen staan,
En lopen we’er voor hallef mal,
En winnen bijna niet met al;
Ik raak te met tot vrijers groot,
Krijg ik nog maar een kleine schoot.
Dus pleit hij, wat hij pleiten mag,
En seid sijn Oomen goeden dag.
Daar me’ so loopt den bengel been,
En maakt sijn Oomen heel t’ontvre’en;
Maar of m’er mooi, of lelijk praat,
Sij weten met de quant geen raad;
En ’t stond haar wel of qualijk aan,
Sij moesten we’er na huis toe gaan.
De Neef, hoewel hij ’t toen ontliep,
Des nagts daar aan niet veel en sliep,
En waar hij sit, en wat hij doet,
Hij draagt een ongerust gemoed,
Ja! wierd al meer en meerder bang,
Dit duurden wel drie dagen lang;
Dies loerd hij op gelegentheid,
Die hem onwetend wierd bereid.
’t Heel huisgesin ging eens te kerk,
En hij bleef t’huis , toen straks te werk,
Hij schrijft sijn Ooms met braave re’en,
En heeft vergiffenis gebe’en,
Beloofd ook dat hij toen voortaan,
Nooit tegen haar meer op sal staan.
Hij sluit met segen-wens bequaam
En vest de brief met eigen naam;
Hij sluit se, steld het boven-schrift,
En send se in die selve drift,
Straks na sijn Oom; die haar ontfing,
En las se met verwondering!
Die ook terstond, en staande voet,
Schrijft, dat sijn Neef daar komen moet.
Hij kreeg de brief, ging bij de vrou,
Versogt of sij s’eens lesen wou,
En hield sig of hij ’t niet verstond,
Ja! of hij gants niet lesen kond.
| |
| |
En wijl sijn Oom geen reden gaf,
Waarom dat hij moest komen af,
So quelden hem, als ’t veeltijds gaat,
De Jeugd met spottelijke praat;
En seide: sie dees groote jool,
Die moet nu, van sijn Oom, na’t school;
Dog houd sig stil, en wel te vre’en,
En trekt, met oorlof, spoedig heen.
Daar komende, hij groet sijn Oom,
En d’Oom hiet hem ook wellekoom,
Dog flaautjes, want hij was nog quaad,
Om ’t geen hier voor geschreven staat.
d’Oom vraagd, en snaaut so vrij al wat,
Wel Jacob Neef wat brief is dat?
Seg mij wie hem geschreven heeft.
De Neef antwoord sijn Oom beleeft,
’k Denk immers dat j’hem lesen kond,
En saagt wiens naam ’er onder stond?
Ja! seid sijn Oom, dat kon ik wel,
’k Sag ook uw’ naam wel, stout gesel,
Dog ’k weet dat gij ’t noit hebt geleerd,
Maar staag van school gaan waard verveerd,
Daarom vraag ik u weder af,
(En sag, en sprak, wel streng en straf)
Wiens schrift is dit? dees laatste brief.
’t Geheim (het was hem leet of lief,)
En ’t hooge woord dat moest’er uit,
Met traanen hij sijn mond ontsluit:
Met dese vingers is’t geschied,
En so j’et wild geloven niet,
Ik kan ’t je tonen, en doen sien.
Kom, sei de Oom, dat sal geschiên.
En heeft hem pen, en inkt gebrogt,
Maar ’t was een pen die niet en dogt.
Hij siet de pen sijn punt vast aan,
Proeft s’op sijn duim. Dit kan niet gaan
(Seid hij) Oom ’k diende wel een mes.
Eer ik hier schrijven sou een les.
d’Oom (die dit willens had gedaan)
Die haald’er een, hij vat’et aan,
En handeld het, so net en raar,
Of hij self een Schoolmeester waar.
Sijn Oom, verwondert! staat en siet,
En sei, al kon ik ’t daadlijk niet
Geloven, nu geloof ik’t wel,
Self eer ik ’t sie; gij loos gesel
Seg mij, waar heb je dat geleerd?
Maar hij hem aan geen vragen keerd.
So ras de pen maar is versne’en,
Set hij ter neder dese re’en.
Den jongen sal men leeren.
Den wijsen sal men vragen.
Den sotten sal men verdragen.
Den sieken sal men laven.
Den dooden sal men begraven.
Hier in bestond sijn heele les;
In Bastaard, Staand, en Lopend soort,
In Italiaans, en also voort.
Elk regel had besond’re swier,
Niet krom, nog scheef, maar regulier.
Toen kijkt hij op, seid heugje wel
Oom, dat je mij toespraakt so fel?
Ik sei, gij stoot mij met de voet,
En meend dat gij mij voordeel doet;
’t Was u bijna onlijdelijk,
En ik ontquam het met de wijk;
Nu weet gij dat ik schrijven kan,
En anders weet’er niemand van,
Nu is de lust so gants gedaan,
Dat ik het leeren heel laat staan;
Ja! al mijn ijver en mijn lust,
Is nu door u gants uit geblust.
En daar me’gaat de Jongman heen,
We’er na sijn baas en vrou toe tre’en.
Dit heb ik van mijn medemaat
Sijn leeren, maar alleen gepraat;
Maar al wat onse Timmerman
Gesegt heeft, of kan seggen van
Al ’t ongemak, en kommernis,
Dat doorgaans in het timm’ren is,
Van jongs af tot sij baasen sijn,
Is ’t haar niet slimmer als het mijn.
Een Smits knegt moet gesta’ig poot aan;
So dra hij op houd met het slaan,
So wijst m’hem na de vijl-bank toe;
| |
| |
En of hij schoon word mat en moe’,
Het ijser is niet gloejend heet,
Of daad’lijk moet ’et we’er gesmeed.
En worden wij ook eens een baas,
Wel wat is’t dan; hoor Kees en Klaas
Eens spreken; ’k voer lest me’ na Dort,
Daar klaagd’ elk d’ander waar ’t hem schort.
Mijn leste koolen waren slegt;
Seid Kees, en ’k heb een plompen knegt;
Mijn ijser daar toe doornig was,
Hij maakt seer dikwils ’t werk in d’as;
Veel ook twe mondig blad’rig is;
En ’t a’er we’er bros; so dat ik gis,
Als ik voor ’t werk sal halen geld,
Sal op mijn rek’ning sijn gesteld
So veel artijkels, dat ik schroom,
Al eer ik bij het heerschap koom.
Ja! Kees, seid Klaas, ’k word ook gequeld,
Als ik bij ’t volk koom om mijn geld,
De bol die draait ’er mij wel of;
Ja! ’t dingen gaat somtijds so grof,
Dat ik, hoe dat ik ’t ook leg an,
Mijn end seer selden houden kan.
En daar me’ stapten ik van boord,
So dat ik meer niet heb gehoord.
Dog ijder hier wel uit verstaat,
Hoe slegt het met de Smeden gaat,
En hoe hij die na leering streeft,
Gesta’ig een groote drokte heeft.
Met reden ben ik ’t sme’en dan moe’,
En wil ik ook eens na Groen-land toe.
Wever.
Wel mijn soete lieve maatjes,
Hoe sijt gij so ligt versaagt?
Ik word nog wel bet geplaagt,
Dit sijn nog maar kinder praatjes;
Bij het geen dat mij geschied.
’k Wist geen nutter konst als ’t weven,
Was sij bij d’oodmoedigheid,
(Die nu gants verborgen leid.)
Bij noodsaak’lijkheid gebleven;
En van ’t menselijk geslagt,
Niet misbruikt tot pronk en pragt.
Maar die sijn in top geklommen,
Wijl men sig, uit pronkerij,
Kleed, in plaats van wol, met sij;
Digt doorwerkt met loof en blommen,
En gekleurd met groen en blaau,
Als de ve’eren van een Paau.
Om aan groote winst te raken,
Practiseerd de baas seer sterk,
Op wat wijs hij best sijn werk
Sal voor ’t oog behaaglijk maken;
Dog wat sou ’t mij konnen scha’en,
Quam ’t niet op de Wever aan.
Maar men heeft naau twe, drie, stukken
Bij de Reeder t’huis gebragt,
Of hij heeft wat nieus bedagt,
Daar hij meer van meend te plukken;
’t Eerste is niet na sijn sin,
Daar moet nu verand’ring in.
Hier ’s een blaadje uit gebleven,
Dat m’er nog wel bij mogt doen;
Geene rank, die moest in ’t groen;
Dese blom met goud doorweven,
Op een grond van wit satijn;
Dan sal ’t seer bevallig sijn.
Daar me’ komt men ons we’er quellen,
Als ik daaglijks word gewaar,
Elke tou moet uit malka’er;
Simpels keeren en we’er stellen.
Na de tek’ning van ’t patroon;
En men krijgt hier van geen loon.
So gaat vast de tijd verloren;
’k Loop een vijf, sesmaal, of meer,
Dan is ’t nog kom morgen we’er,
Want uw keting word geschoren.
Dit duurd dikwils dagen lang,
En ik win geen Doctors gang.
Raak ik eind’ling we’er aan ’t werken,
Dan is we’er de sij’ so quaad,
Elke slag so breekt een draad.
Mogt men ’t goedje ook wat sterken,
Als de Linnen-Wevers doen,
’k Sou dan vrij wat meerder spo’en.
Somtijds komt de baas ook lopen,
| |
| |
Heb j’et lest haast van de boom?
Vraagd hij, werk dog nu niet loom,
Was ’t gereed, ik kon ’t verkopen,
Daarom brengt het mij wat dra;
Want, de Koopman wagt ’er na.
Dan met magt, so drok aan ’t weven,
Dat men nau eens eten gaat.
Heeft de Wever ’t dan niet quaad?
’k Heb ’t geweef nog ruw beschreven,
En niet eens te berd gebragt,
Hoe een Wever werd veragt,
Heeft dan iemand re’en te klagen
Van sijn Ambagt, seker ’k meen
Dat ik wel heb dubbeld re’en:
Daarom sal ik ’t ook eens wagen,
Om te gaan na Groen-land toe,
Want ik ben het weven moe’.
Kleerm.
Wijl gij alle hier de klagten
Van uw Ambagt horen laat;
Moet je van mij ook iets horen,
Die ’t nog tienmaal arger gaat.
’k Sou wel voor ’t verhalen schromen:
Want ik heb van slimmer soort,
’t Sij wat werk het ook mag wesen,
In mijn leven nooit gehoord.
Ga ik werken bij de boeren,
’k Moet ’er dikwils uuren veer
Door beslikte wegen lopen,
’s Morgens vroeg, en ’s avonds we’er.
Of het waaid, en of het regend,
Daar en is geen bidden voor:
Of ik wel of quaad te moe’ ben,
Wil ik eten, ’k moet’er door.
Met de boeren moet ik schaffen,
Wortels, Grutten, Erten, Boonen,
Toegemaakt op hunne wijs’.
En indien het u verwonderd,
Dat ik over ’t eten klaag,
Boeren kost eist boeren maagen,
En ik ben wat swak van maag,
Dog ik sou dit overstappen,
Was de dag-loon maar wat goed;
Maar het is alleen om ’t kostje,
Daar men sta’ig om wroeten moet.
Somtijds is de baas sijn drokten,
Maar een rou-of bruilofts-pak,
Naaulijks is dat vleugje over,
Of hij geeft sijn knegt de sak.
Ga ik in de steden werken,
Daar sit ik wel droog en schoon,
Maar men moet’er veel verdragen;
En al me’ voor weinig loon.
Want de hedendaagse mensen,
(Als de Wever heeft geseid)
Brouwen ons veel ongemakken,
Door haar groote dartelheid.
Dese wil sijn kle’eren dragen
Na de nieuste en Franse swier,
d’Ander wil so veel bedui’en,
Dat men van sijn seggen, schier
Hoofd nog staart kan vinden, want het
Eene, stoot het ander om,
En wanneer men hem dat aanwijst,
Is ’t, wel Snij’er, ben je dom?
Dit moet, so en dat we’er so sijn;
Ja! indien ik niet misdeed,
’k Sou met waarheid mogen seggen,
Dat hij ’t selver niet en weet.
Die de volle swier niet volgen,
Onder schijn van ned’righeid,
Hebben op haar selfs een mode,
Die de grond haar ’s harten seid.
Dat ’s nog arger soort als d’eerste;
Maar de slimste die ik weet,
Is een seker soort van mensen,
Dat sijn luiden so maltentig,
(Goede trek het u niet an,
Die helaas! in klein getal sijt.)
Dat m’haar qualijk dienen kan.
Alles moet seer jentjes wesen,
En seer effen in de plooi.
Ook is haar het beste laken
Nog de fijnste stof te mooi.
Ja! geen ding is haar te kost’lijk;
| |
| |
En dan moet men ’t so van pas,
En so glad, en effen maken,
Of ’t om ’t lijf gegoten was.
Alle naadjes even gladjes;
So ’er maar een steekje schort,
Moet de Snij’er ’t we’er ontarnen,
En verand’ren. In het kort:
Eertijds waren de Mennisten
(’t Geen ik seg is louter waar,)
In de wereld, maar nu is de
Wereld, midden onder haar.
’t Is wel waar, dit raakt de baasen,
Maar ik bid je maak eens staat,
Als haar ’t hoofd so warm gemaakt is,
Hoe ’t dan met de knegten gaat.
Dan is dit een lelijk knoopgat;
Dan staat dese naad te strak;
En die wat we’erom wil kaak’len,
Krijgt heel ligtelijk de sak.
Dees’ en diergelijke dingen,
Maaken mij het hoofd so moe’,
Dat ik ook geresolveerd ben,
Eens te gaan na Groen-land toe.
|
|