| |
| |
| |
Volgen eenige avontuurlijke en droevige voorvallen, van Groenlands-vaarders uit gestaan.
IN ’t Iaar 1654. Commandeur Ouwe Kees in Groenland sijnde, ging (op eenig gebergte sala geplukt hebbende) met een van sijn gasten, genaamd Bommel, bij moi we’er op een van de grootste 7 ijs-bergen, en omtrent wel drie uuren geklommen, en maar een mijl gevorderd hebbende, sijnde qualijk een vierde-part van de hoogte des bergs, seide tegen sijn makker: Ik wil we’erom: maar heb een makkelijker baantje bedagt, als lopen; ik sal me laten sullen; en hij so doende, A maakten sulken voortgang, na beneden, dat alles voor sijn oogen schemerende, hij als blind wierd. Dit glijen hem niet langer behagende, sogt met sijn voeten in de sneeu te stutten B. Ondertussen sijn makker Bommel siende dat den Commandeur so ras en gemakkelijk (so ’t scheen) afging C volgt hem op de selve wijs. Die geen gevaar schroomende, sig lustig en snel voort liet gaan, wuifende met sijn neus doek over ’t hoofd, D en de Commandeur toeroepende, dat gaatje voorby Commandeur. En also voort sullende, bonst endeling van een hoek van de ijs-berg, regt in ’t lood neer, los in See E. Sijnde toen hij viel, nog wel twemaal so hoog als de Wester-toren van Amsterdam. De Commandeur endeling sig selve met veel moeite tot stil-stand gekregen hebbende, was blij, dat hij van dat mak’lijker baantje af was, en dat hij sijn voeten in plaats van sijn billen weder kon gebruiken om met gaan beneden te komen. Wetende niet waar sijn makker gestoven of gevlogen was. Om laag aan de sloep F gekomen sijnde, vraagden hij tegen sijn ander volk, of se Bommel niet vernomen hadden? sij hem niet gesien hebbende, seide hij: dan heeft hij een ongeluk, en is misschien om hals. Maar kom roei bij de ijs-berg langs, en laat ons sien of wij hem niet vinden. Dog sij hem niet vindende, meenden we’erom te varen; voor seker denkende, dat hij verongelukt was; als wanneer Bommel begint te roepen: hier ben ik, hier ben ik. Sittende onder aan de voet van de ijs-berg. Sijnde aan de kant geswommen en over geklommen. Hebbende, dat schier ongeloof’lijk schijnt, weinig ongemak of hinder van so hoog een val gekregen.
| |
| |
Dit voor-val, waar door menig lagt,
Dat diend wat nader overdagt.
Is’t Bommel redelijk gelukt,
’t Heeft een Chirurgus meer gedrukt.\
Die even op gelijke wijs,
Klom op een berg van sneeu en ijs.
Uitnemend hoog was’t, dat hij klom,
Toen hij nu wilde wederom,
’t Sij om gemak, of dartelheid,
Had hij ’t als Bommel overleid;
Te sullen, mak’lijk, en geswind;
(Let, hoe men sulke kunstjes vind)
Hij glijt, hij sult, hij rolt, hij swierd,
Sijn onmagt hem niet langer stiert.
Een groote brok van ijs of steen,
Die rolt hij los, en breekt sijn le’en.
Hij werd verpletterd, van het geen,
Daar hij wel af had konnen tre’en.
De hoeken, die hij rolde los,
Vermalen hem, als werk en mos.
Sijn lighaam, wijd, en sijd, gesleurt,
Helaas! vermorseld, en verscheurt,
Is blijven leggen, en het wierd
Gegeten, van het wild gedierd.
Gij Jongelingen, die dit leest,
Ik ra u, dat gij immer weest
Voorsigtig, en niet buiten nood
Te klimmen, aan de vlagge kloot
Des bramstengs, top, of torens haan.
Laat grootsheid, en sulk wetspul staan.
Wanner gij ’s somers swemmen wilt,
’t Is wel, maar doet het in der stilt.
Het is een troost, voor menig man,
Dat hij, bij’t klimmen, swemmen kan.
Maar om te leeren, hoef je niet
Al na te doen, gij voor u siet.
Het springen van een hooge kai,
Of brug, of leun, dat is niet frai;
Het is maar enkel stout bestaan,
Ja! ’t moet somtijds nog hoger gaan;
Men klimt, en springt van d’hoogste wip,
Of uit de mars, of ree van ’t schip.
Die dan in ’t lood regt neder daald,
Lang onder blijft, wat eer behaalt
En was is dat? een hand vol wind,
Van die met u so is gesint.
Daar spreekt men van, en haalt men op,
Bij dees, en geen, tot in den top.
’t Is sotte onversigtigheid,
’t Geen so van u werd overleid.
Gedenk aan hem, die door een sprong
Sig selven heel te borsten sprong.
Een ander wulps en dartel staal,
Blijft onder water op een paal.
Dees dingen, veel, en sonder tal,
Gedenk daar aan; verlaat het mal.
Een waag-hals doed, ’t geen niet behoeft,
En ’t heeft hem menigmaal bedroeft.
Het pas een wijs en deftig Man,
’t Gevaar te mij’en, waar hij kan.
| |
| |
IN’t Iaar 1657. Commandeur Pars-hout van Noord-eind bij de Rijp, (toen ter tijd voor Harpoenier varende) een Vis geschoten hebbende, werd met de sloep, niet alleen onder water, maar ook onder ’t ijs gerukt. Dog sijn bij-hebbend vol sprong over boord, eer de sloep onder raakte. Pars-hout met de sloep omtrent een quartieruur onder ’t ijs geweest sijnde, komt van onder de schotsen we’er boven, ende wierd van een andere sloep gebergt, maar die sloep en Vis sagen sy noit we’er.
Een Soon van eenen Simon van Emden; een Wal-vis geschoten hebbende, de Vis nu moe geswommen sijnde, palmt de lijn een end weegs in, hier mede besig sijnde, en met inpalmen een bogt van de lijn om sijn been gekregen hebbende, word onverwagt van de Vis, die een schoot neemt, uit de sloep gerukt, met so groot een geweld, dat het voorste plankje, daar de Commandant sijn knie in pal set, daar uit sprong. En de Vis sijn loop onder ’t ijs nemende, is, gelijk ook de Jongman, noit meer gesien.
Op gelijke wijs heeft Commandeur Gerret Gerretss. van Vlieland ook sijn Soon verloren.
IN ’t Iaar 1660. Cornelis Gerretss. Ouwe Kees Commandeur, en Jan Louweriss. Pit, wonende te Sardam op ’t Silver-pad. voor Kajuit-wagter, op ’t schip de Gort-molen, in Groenland op hun nering sijnde, en 7 Vissen t’scheep hebbende, krijgen we’er een ander in ’t gesigt, dies ’er terstond geroepen wierd, val, val. De Commandeur self daar eerst bij rakende schiet ’er sijn Harpoen in; toen komt de twede sloep, daar Jacob Dieukes van Essendelft Harpoenier op was, en gereed staande, om so dra de Vis we’er sou boven komen, ook sijn Harpoen ’er in te schieten; dog de Vis regt onder de sloep op komende, stoot met sijn kop tegen de sloep aan, dat ’et lilde; waar door de Harpoenier uit de sloep stuitte; en in plaats van het Harpoen in de Vis te schieten, viel het in de Vis, en de Harpoenier uit de sloep vallende, schoten hem twe bogten van de voor-ganger om sijn been; en raakten op de Vis (als een Ruiter op sijn Paard) after op het plug-end, tussen ’t lijf en de staart, te sitten; werdende van sijn eigen Harpoen, en Lijn, daar op gehouden; en most al mede, waar de Vis swom. En de Vis in ’t swemmen tot 3 maal na de grond schietende most hij telkens mede na die verschrikkelijken afgrond varen. Ondertussen deden de andere sloepen wel hun best, om hem te onderhalen, en van die gevaarlijken See-ruiter-dienst te verlossen: maar konden niet, door dien de Vis rasser swom, als sij konden roejen. De Commandeur siende dat hij niet te beroejen was, riep luids keel, Jaap snij de Lijn aan stukken. Hij het wel horende meenden ’t te doen, dog kon sijn mes, dat over dwars in sijn sak lag, niet uit krijgen. Desen Vis- en See-ruiter, also 3maal onder geweest hebbende, en de voor-ganger als een toom in sijn hand vast houdende, nadien hij ’t anders aan sijn been niet harden kon, soo raakt’er sijn Harpoen uit, waar door hij van de Vis (die toen he’en swom) los raakte, en boven wa-
| |
| |
ter komende, werd van een ander Harpoenier gevat, en in sijn sloep gebergt, en behouden aan het schip gebragt; en daar we’er drooge kleeren aangeschoten hebbende, deden we’er een togt na de Vis, die sij ook nog eindeling vermeesterden, en t’scheep kregen.
IN ’t Iaar 1668. Jonge Kees van Sardam, voerende ’t schip de Hoop op de swarte Wal-vis, eenige Vissen gevangen hebbende, leggen in ’t ijs, met het schip aan twee touwen after uit aan een schots vast gemaakt. Gelijk bij A verbeeld word. Het volk vermoeid in de koi leggende, door dien ’er een Vis of 2 af-gemaakt, en in de vaten gesteken waren, bleven maar eenige weinige boven, om de wagt waar te nemen. Waar onder P.I.D. ook sijn pligt waar nam (sijnde niet alleen oog-getuige en verhaalder, maar ook door sijn teikening uit-beelder, van dese geschiedenis, die mij als een besondere vriend, op mijn ernstig versoek, dit voor-val heeft ter hand gesteld; dog met versoek dat sijn naam niet soude uitgedrukt werden, als daar uit geen lof nog eer van kloekmoedigheid soekende; ik egter dit versoek te buiten gaande, oordeel dese saak waardig te sijn, om man en paard (gelijk men seid) te noemen.) Een van hen after uit over boord kijkende, siet een Beer op sijn gat (als de honden) sitten, op de schots daar se aan vast lagen. Vertoont met B. Waar op daad’lijk bij de maats geresolveert wierd, om in stilte (sonder het ander volk van haar rust te steuren) een sloep af te strijken, en op den Beer een togt te doen. Dog de Loper van het Takel, hoe saft en stil ’et ook om de klamp sorde, wekten den Baas (die als ’er wat te doen was, niet veel sliep, en slapende, gelijk men seid, nog wel half waakten) de slaap wel haast uit de oogen en sijn wakker lighaam uit de koi na boven, met sijn slaap-muts op ’t hoofd, gelijk hij hier doorgaans vertoond werd; hebbende (gelijk men in Groenland op de nering sijnde, wel meer doed) een paar muilen aan de voeten; die niet selden als de val wat haastig geschied vergeten werden, seggende: wat is’er te doen? (want men hoord geen sloep strijken, of men hoopt een Vis aan den draad te krijgen) het antwoord was gereed: daar sit een Beer. Hij die niet gewoon was de twede, maar over al de eerste en voorste te wesen, seid: strijk nog een sloep, en port so veel volk uit de koi, dat wij hem konnen bemannen, en laat de andere rusten. Dit gedaan sijnde, steken van boord; de Beer siende dat ’et hem soude gelden, neemt de vlugt over de schots, en springt aan de andere kant in ’t water. Ondertussen roejen sij met’er 2 sloepen, de Commandeur om d’eene, en P.I.D. om d’andere kant, van de schots. Den Baas, volgens sijn gewoonte, ook door dien de Beer de schuinte van de schots genomen had, daar eerst bij sijnde, komt den Beer te gemoet, met een Lens in de hand, en (gewoon sijnde wat te raken) steekt den Beer dwars door ’t lijf, vertoond bij C dat hem de darmen uit et lijf hingen.
| |
[uitklapblad]
[uitklapblad]
| |
[illustratie]
De dood gewaande Beer, vertoond’ sijn kragt en leven,
Aan die hem in het lijf de dood steek had gegeven;
Hij springt hem op het lijf verschriklijk en verwoed;
Sijn klauwen op de borst en bij de strot sijn tanden;
De dood gewaande Man komt door het roepen vanden
Beers wreedheijd vrij, geraakt sijn helpers te gemoet.
| |
| |
Hij hem niet meerder willende quetsen, om de huid niet vorder te bederven, oordeeld hem in die staat te sijn, dat hij voor dat maal genoeg heeft; liet hem derhalven swemmen; denkende dat hij sal haast sterven. Dog den Beer dus dood’lijk gewond, toont egter nog so een fortse, dat hij sig (als een kat) ter vlugt uit ’et water, op een vlakke, dog wel vijf voet hooge schots begeeft. Gaande daar leggen sterven so sij meenden. Gelijk ’et ook wel te regt mening was. Gelijk uit de gevolgen sal blijken. Hij lag op sijn buik, rustende met de bek op sijn voorste pooten, als een kat, die op een muis loerd. Vertoond bij D. Den baas sijn alreede half gewonne victorie willende vervolgen, rukt met sijn sloep aan de schots, en springt ’er op, met een schiet-lens in de hand, sijnde een soort van lensen wat ligter als de gemeene, versien met een end van 8, a 9. va’em van een lijn, van negene of ook wel van een lood lijn, die sij gebruiken om van verre mede te schieten, wanneer sij aan de Vis niet konnen komen; en de selve in de Vis gekregen hebbende, gebruiken sij de lijn om also de lens weder terug te trekken. Nu aldus gewapend treed hij sijn vijand in ’t gemoet. Vertoond bij E. Hebbende geen gedagten, dat hij de magt had, om sig op te konnen regten: nadien hij so gewond was, als verhaald is. Dat hij van dese mening was blijkt aan het geen hij de sloep, waar in P.I.D. was, toe riep: Nu ben ik niet ang van een doode Beer. P.I.D. in de sloep F gants geen spoed makende, doordien sij te samen de minste gedagten niet hadden, dat de Beer eenige we’erstand soude doen, souden anders om lief nog leed, hunnen Baas, alleen dat hasard niet laten genomen hebben. Hij stapt voort, maar onverwagt sien sij hem, en hij sig self, onder een woedende Beer leggen, die met een grimmende moed, van sijn leger op-rijsende, sonder loop te nemen, een spatie, van wel 24 voet (bij gis) springt. Sijnde bijna ongeloof’lijk, dat een dier dat log in ’t oog, dog in de daad seer vlug is, so gewond dat hem de darmen uit hingen, so verre soude konnen springen. Nu dit daar latende, hij springt hem op ’et lijf, sonder eenige tijd te geven, om hem in postuur van defensie te stellen, (gelijk hij anders, als daar toe hart en moed genoeg hebbende, sekerlijk wel soude gedaan hebben) dat hem sijn schiet-lens over ’t hoofd vliegt. Afgebeeld bij G. Werpende hem onder sig, en hij, namentlijk de Beer, op hem; in so miserabilen postuur, als met H werd aangewesen; houdende sijn linker poot, in des mans regter sijde, en sijn regtere klaauwen, op ’t hoogste van sijn linker borst, en sijn vreesselijk getande smuil beneffens sijn strot. Waarlijk een verschrikkelijk schouspel. Waar van P.I.D. met waarheid verklaard, dat liever het hasard wilde staan, van met sijn 4 of 5en, een sprong met so een Beer op een schots te doen, (alhoewel niet lustig na sulke togten) als eens so een ver toning te sien. P.I.D. in de sloep I dit aansiende, riep luids keel, so veel hij roepen kon, tegen ’t volk in de sloep K, bij de schots sijnde: help, help, spring op de schots, en ontset den man. Dog sij alle verbaast, blijven in de sloep, behalven alleen Claas Niele van West-saan, de hartigste van allen, die uit de sloep springt, grijpende door haast een sloeps haak, om daar mede den Commandeur te ontsetten. Siet L. Dog een swak geweer, ’t welk tegen so een beest weinig soude geholpen hebben. De sloep waar P.I.D. in was, ook sonder
| |
| |
toeven aan ’t roejen vallende, om so dra als mogelijk was bij den man onder de Beer te komen, en den Baas uit sijn klaauwen te redden; maar aan ’t ijs gekomen sijnde, (so onverwagt den Beer hem had besprongen, so onverwagt hem weder verlaten) komt den Commandeur nog heel bestorven zijnde, hen tegen lopen; van den Beer en bij gevolg van de dood verlost. Seggende, dat toen het sterk geroep, help, help, &c. klonk, den Beer van hem af sprong. Den Beer, den man verlaten hebbende, ging we’er leggen van daar hij gekomen was; so digt op de kant, dat sij hem uit de sloep met een lens konden bereiken. Waar op P.J.D. en nog een ander resolveerden, hem, elk met een lens in de hand staande, de rest te geven. Dog den Baas wilde in geen’er manieren daar toe verstaan, seggende: gij mogt het dier in de sloep krijgen, het was om een man 2 a 3 gewed. P.J.D. daar op een stuk hout, dat in de sloep lag, nemende, meenden hem dat voor den kop te brengen, door een werp die hij deed. Dog vloog daar over heen; waar na den Beer liep, en beet daar in, als een hond doet na de steen; makende daar bij een wonderlijk misbaar. Ondertussen tegen alle vermoeden den Beer niet stervende, en liet hen verdrietende daar so lang te moeten wagten, te meer om dat ’et bij wijlen hard sneeude, versoeken den Commandeur, bij de Beer op ’t ijs te mogen wesen, om hem van kant te helpen, of na boord te mogen roejen. ’t Eerste wierd toegestaan, met dese woorden: wil je na den Beer, ik sal met je gaan. So geseid so gedaan. ’t En leed niet lang of den Beer sag sig aangeranst, door 8 mannen, gelijk bij M aangewesen werd. Hij steld sig in postuur, vlugtende voet voor voet, met de sijde voor, tonende met ’et op-trekken van sijn lippen, hoe hij in den bek gewapend was. Onder allen den Commandeur sijn schiet-lens nemende, meend hem in de borst te schieten, dat weinig scheelde, maar vloog hem tussen de voor pooten door. Den Beer bleef over de lens staan, als of hij wilde seggen, wie sal hem nu weder halen. In so een postuur als U E. hier kond sien, hebben sij hem op een andere schots die waterig was gedreven, en van daar weder op een vaste schots gekomen sijnde, heeft hij (nu al magteloos sijnde geworden) met weinig moeite den geest gegeven. En is eindeling na veel avontuur, nog een buit voor de overwinners geworden.
Gelukkiger als de voorgaande, trof het een Iongman van Watergang (een Dorp in Waterland) dewelke aan land sijnde, sig met een jongen wat ver’ van de sloep begaf; en after een groote steen siende (die daar veel leggen) sagen sij daar een seer groote Beer staan. Sij wel denkende dat hij haar wel haast soude gewaar worden, en geen kans siende om t’ontlopen, besloot de oudste, die een lens in de hand hadde, sig selve in postuur, en de jongen after hem te setten: om also den Beer, op haar aankomende, punt te bieden. Het duurde niet lang of de Beer komt met seer groote furie op haar aan lopen, meenende de Iongman op de Borst te springen. Dog wierd met de eerste steek, van sijn dood-vijand sodanig getroffen, dat hij voor haar voeten ne’er viel, en (bijna) niet een poot verroerden; sijnde de lens hem dwars door ’t hart gegaan.
| |
| |
IN ’t Iaar 1670. Jan Louweriss. Pit, Commandeur op ’t schip de Bleeker in Groenland, eene Vis gevangen, en geflenst hebbende, ging wat slapen; bevelende de Stuurman van ’t schip, met een sloeps volk de wagt te houden; maar een half uur gelegen hebbende, so stak een harde S. O. wind op, dat de See heel hol schoot, sittende in het ijs, en wierden vast becingeld, dog de See so dapper hol gaande, braken de schoten aan stukken. Toen ordineerde de Commandeur, de voor-seilen los te maken, en dieper ’t ijs in te seilen; dog ’t roer dwars ver boven ’t water uit sijn vingerlingen hangende, en geen tijd sijnde om aan te hangen, wilde so maar heen seilen, en met de Schooten en Brassen sturen. Maar door de harde wind wierden de groote schotsen so geweldig bewogen, dat se dikwils tot aan de Rusten van het schip quamen; en het schip de verkeerde weg op willende, met de neus na de See, so wierden de maats so dapper verlegen, dat sij met er 27en sig van ’t schip, op de losse schotsen ijs begaven, (die gelijk gesegt is, geweldig op en ne’er woelden.) Kruipende over eenige ijs-boomen van d’eene schots op d’ander, ijs-waard in, op hoop van op een veld te sullen komen; hebbende tot’er lijf-berging drie sloepen, die sij al over ’t ijs arbeideden.
Sij dus van d’eene op d’ander schots swervende, raken eindeling op een veld; daar sij sig een etmaal onthielden. Ondertussen de Commandeur met nog 7 gasten in het schip blijvende, setten het voor mars-seil bij, hopende dat door de kragt van ’t seilen, het schip de schotsen wat mogt verduwen, en so na See raken. Dog op eene schots na buiten sijnde, brak de loef-mars-schoot aan stukken; als wanneer het schip tegen de buitenste schots aan drait, met sulk een vaard, dat de heele sij in week draijende voort in See, en viel strak op sij’, en de seilen op de See; soo dat deese agt maats (hoewel ’er overige sloepen gereed en veerdig hingen) genoeg te doen hadden, om met eene sloep t’ontvlugten, en haar leven te salveren. Het schip quijt sijnde, swurven met ’er sloep in See, bij de kanten van het ijs langs, in groote en digte sneeu-jagt; waar door sij bij na niet van ’er konden sien. Dog eindeling de lugt beginnende te breken, en wat op te klaaren, siet den Commandeur sijn afgescheiden volk, en gewuift hebbende, so komt de Harpoenier Adriaan Pit, met een end lijns, na de buitenste schots, en gooit ’et selve den Commandeur toe; en op ’t woord van de Commandeur, rukken de 27. de sloep met agt man, op ’et ijs bij hen. Sij te samen daar anderhalf etmaal geseten hebbende, sonder eenig schip te sien, seid den Commandeur: Mannen, die mij en sijn leven lief heeft, mag mij volgen. ’t Volk in de sloepen verdeeld hebbende, en ’t weer wat bedaard sijnde, stieten de sloepen van ’t ijs t’ See-waard in. En na 12. uuren swervens, raken se behouden in het schip van Commandeur Pars-hout, die hen vooreerst bergde, en we’er een gedeelte van ’t volk in andere schepen over-sette.
IN ’t Iaar 1675. Commandeur Cornelis Claass. Bil, sijn schip vol gevangen hebbende, heeft het selve in ’t ijs verloren. Door ’et toe-setten, of porsen van
| |
| |
de schotsen, daar het in becingeld lag. Mosten sig toen met hun 34 persoonen, (onder welke mede Jacob Dieukes was; daar hier vooren in ’t voorval van ’t Iaar 1660., af gesprooken is; die tot 3malen toe, door de Vis na de grond gevoerd wierd.) 14 Dagen lang, met agt halve broodjes van 6 pond, en 4 Edamse kaasen, behelpen. Sij nu aldus med eenige sloepen 14 dagen in See geswurven hebbende, met roejen en seilen, en sommige het hoofd door wanhoop ligt, en swart, van honger, dorst en koude, geworden sijnde, raken schepen te sien, die hen bergden; verwonderd sijnde, dat sij ’er so ellendig uit siende, niet van gebrek en ongemak gestorven waren. ’t Welk niet vreemd was, gelijk in ’t volgende blijkt: want 6 van haar, quamen na veel sukkelings med een sloep aan het boord van Commandeur Dirk Pieterss. van de Velde, voerende ’t schip de Kruis-kerk van Haarlem (’t welk van den Hr. Willem Bastiaanss. uitgerust was, en niet alleen wel voorsien tot de Groenlandse Visserij, maar ook toegerust en gemonteert met 14 stukken Canon en ander Oorlogs gereedschap, benevens 72 sielen) om nog 12 and’re schepen, van den selven Heer, tot een Convoijer te sijn) Dit schip lag voor Smerenburg, aan een groot veld ijs vast; als wanneer dese ses maats daar aanquamen, en versogten den Commandeur D. Pieterss. om lijfberging, dat hij haar ook geensins weigerde, maar nam se in, en liet se vol op eten voorsetten. Dog also 4 van haar niet alleen seer treurig sagen, maar ook somwijl pijnelijk kermden, so vraagden den Chirurgijn (genoemd Mr. Braam) wat haar deerde, en waarom dat se nog so bedrukt saten, na dien se nu uit de nood, en geburgen waren? Sij gaven tot antwoord, dat haar droefheid en gekerm, ontstond uit pijne en ongemak aan haar voeten, door de koude veroorsaakt. Waar op den Chirurgijn haar terstond de kousen door and’re deed uit trekken, also sij onmagtig waren, om het selfs te doen, en bevond haar voeten seer bevroren te sijn: die hij ook daad’lijk vlees-pekel warm maakte, en de selve in een Balij gegoten hebbende, liet hij se met de voeten daar in sitten. Omtrent een uur dus gestoofd hebbende, begonnen dese vier mannen nog veel meer te kermen: wijl sij meerder gevoel in de voeten kregen; ’t geen den Mr. goede moed gaf. Hij liet se uit de pekel komen, en gaf sig aan ’t snijden en kerven, dog sij voelden ’t niet, voor dat hij tot aan ’t been-vlies gekomen was. Hij sneed, so veel hij kon, al het doode vlees (dat so swart was als inkt) van het levende af; verbond het med bequame genees-middelen; en heeft alsoo, door Gods segen, te wege gebragt, dat sij in weinig dagen niet alleen konden staan en gaan, maar ook, als and’re, haar werk doen.
De Commandeur Cornelis Bil, med 5 van sijn gasten, in een and’re sloep elf dagen lang, in harde storm, jagt sneeu, strenge koude, honger en dorst, jammerlijk gesworven hebbende, geraakten eindelijk ook schepen te sien; en kregen ’t geluk dat se gebergt wierden, van een schip van Stavoren. Dog drie van dese vijf gasten waren de beenen ook ellendig bevroren, en erger als de vier bovengemelden, want med die, bleef de versterving nog onder den Enkel, maar med dese, was sij daar al boven gekomen. Den Chirurgijn op dit schip besiet, en verbind dese drie mannen, en twaalf uuren daar na de selve weder
| |
| |
verbindende, segt hij tegen de Commandeur Cornelis Bil, geen kans te sien, dese luiden te helpen, of hij most haar de beenen afsetten. Hier toe kon Kees Bille niet resolveeren; dewelke, nog and’re schepen siende leggen, daar med een sloep na toe voer. Daar komende waren ’t Hamborgers. Hij krijgt vijf Hamburgse Chirurgijns bij een, die hij me’ bragt; en de Patienten gevisiteert hebbende, stemden gelijkkelijk med de Stavorsen Mr., dat al de beenen moesten afgesaagt worden. Kees Bille seide egter, niet tegenstaande hun eenparig advijs, dat hij nog eens, ook met een goed Hollands Mr. most consuleren. Dit lieten sij toe, dog belasten hem, so hij ’er een vond die een saag, en and’re werktuigen tot het Extirperen van noden sijnde, bij hem hadde, dat hij dan die soude me’ brengen; also sij van dese Instrumenten onvoorsien waren. Dus ging Cornelis Bille med de sloep we’er he’en, en quam in de Dagwagt, aan ’t schip de Kruis-kerk van Haarlem, daar hij, als we verhaald hebben, een van sijn sloeps-volk vond. Hij versogt den Commandeur en Kapitein D. Pieterss. van de Velde, dat hij wilde toelaten, dat sijn Chirurgijn Mr. Braam mogt werden uit de kooi geport, en met sijn gereedschap med hem gaan na drie ellendige matroosen; die hij (alles verhalende) op ’t schip van Stavoren gelaten hadde. D. Pieterss. gaf consent: ende hij voer med den Chirurgijn heen. Bij de patienten gekomen sijnde, besag hij de selve, vraagde den Stavorsen Barbier, hoe hij se eerst gevonden en sedert med haar gehandeld hadde; en alles nau ondersogt hebbende, segt hij med Gods hulpe kans te sien, om de mensen sonder de beenen af te setten, te genesen; ’t geen hun alle wel behagende, betrouden en bevalen sij hem de saak; waar op hij terstond begon te snij’en, op de boven-verhaalde wijse, tot so verre, dat ad’ren en senuen bloot lagen, en de beenen gesteld waren, als die van een geraamte; waar op hij een kragtig medicament appliceerde; so dat ’er in agtien uuren separatie quam; en vervolgens na gelegentheid goede genees-middelen gebruikende, sag men haar in 10 a 12 dagen, namelijk op den 27. Augusti t’eenemaal buiten prijkel: op welke tijd het volk van de gebleven schepen verdeeld wierd, also aan dat eene veld voor Smerenburg wel 13 schepen waren gebleven; en eenige van ’t volk, op een veld ijs, wel 72 mensen hadden sien dood leggen. Die nog behouden waren seilden den 27en, so uit de Suid- als uit de Noord-baai, med 125 schepen, elk sijns weegs na huis toe.
IN ’t Iaar 1676. Cornelis Gerretss. Ouwe Kees, Commandeur op ’t schip, de Gort-molen; en sijn broeder Cornelis Gerretss. Jonge Kees, Commandeur op ’t schip, de Hoop op de Wal-vis. Beide van Sardam. Als ook Jan Dirkss. Veen, Commandeur op ’t schip, de Vaandrager, van Hoorn; in Groenland op haar nering leggende, bij de groote ijs-berg in de Straat van Hindelope, of ’t Weigat, aan Spitsbergen. Wierde op den xiij. Augusti (als wanneer de schepen gemeenlijk om ’t gevaar van ’t ijs, sig na huis begeven) van so groote menigte schotsen en velden beset, dat se in de Mars geklommen, de selve niet konden over sien, nog ook die tussen de 4 en 5000 treden op een ijs-berg
| |
| |
waren geklommen, nergens geen See konden bekennen; ’t welk de schepen sodanig tegen de grond aan-drong, dat als ’t water op sijn hoogste gevloeit was, sij nog anderhalf voet, op een harde cingel strand, verboeid, saten. Leggende het ijs vast op de Ankers ne’er, die wel drie va’em onder water in de grond saten. Waar door dese drie schepen, daar so beset bleven, dag aan dag, en week aan week. En also de tijd van ’t Iaar verlopen was, en dat de Son hen begon te begeven, en de nagten lang wierden, de koude en vorst alle dagen toenemende, begonden dese mannen dapper bekommert en verlegen te werden; siende gants geen uitkomst om daar van daan te raken; moetende nog al in dit ongeval het geknor en de onlust van de maats aan-horen, ’t welk hun nood en swarigheid verdubbelde. Welk geknor en onlust, van de maats, van Commandeur Cornelis Gerretss., Ouwe Kees, so hoog liep, dat sij met harde en wreede woorden dreigden de Commandeur te verlaten, en te ontvlugten. Eindeling dese maats van Ouwe Kees, baloorig en hopeloos sijnde, om daar nog langer te blijven leggen, werd de meeste part eenparig van resolutie en voornemen, om eenige sloepen te voorsien, van wat fictalij, drank, compas, seil en riemen, en dat so weinig, als om ’er leven 2 a 3 weeken te onderhouden, van node sou sijn. Om dat sij wel dagten, dat ’et hen dapper suur sou vallen, de sloepen eenige mijlen ver over ’t ijs te slepen, eer se aan de See konden komen. De Commandeur die ook niet liever wenste en deed, als sijn en hun leven, midsgaders het schip, te salveren, en in behouden haven te brengen, (hoewel het menselijker wijs, de schepen daar van daan te krijgen, so onmogelijk scheen, als de starren aan de Hemel te bereiken) kond’ egter niet resolveren, nog toestaan, de schepen met al wat’er in was, so geheel en al te verlaten; sogt derhalven sijn volk ook te bewegen, om bij hem op ’t schip te blijven, somtijds door harde, dan wederom door safte redenen, na ’t volk en hij gesteld was. Hen voor-houdende, en soekende in te boesemen, dat God, die alles siet, en weet, almagtig is, dat die door storm of anders het ijs kan doen scheuren, en van malkander wijken, en also een opening geven, &c.
Door sulke en diergelijke redenen, bragt hij ’et volk een weinig tot bedaren, en stilstand, maar kond ’er evenwel van hun angst en vrees, van daar eindeling te moeten sterven, niet verlossen. Weshalven sij eindeling vast besloten, om met sloepen van ’t schip af te gaan, en een uitkomst te soeken; om ’et welk toe te staan, sij den Commandeur so hard vielen en drongen, dat hij ’et met dese reden toestond. Nademaal gij volgens mijn raad, op de goedheid Godes niet langer wilt wagten, maar u selven redden, en een uitkomst soeken, so neemt sloepen, en so veel lijfs-behoefte uit ’et schip, als u selfs lust mede te slepen. En geluk op uwe reis. Ik blijf. Die bij mij blijven wil, die mag, die gaan wil, mag gaan. Maar die gaan, moeten dit weten: als gij nu also van ’t schip af gaat, en eenige dagen gemarteld en gesukkeld hebbende, niet voort kond komen, en dan we’er in ’t schip meend te komen, om uw leven hier te bergen, daar behoef je geen staat op te maken. Hier mede set ik u nu uit. Daar moet je bij leven en sterven, en met de proviand die nog in ’t schip blijft, kan ik en al die bij mij blijven, te langer het leven behouden.
| |
| |
Welke reden van den Commandeur met een bijsondere deftige strengheid en beweeglijkheid gesproken, de maats so trefte, dat sij, als gebolde, verslage, en radeloose mensen staande, sig niet durfden onderwinden, van het schip af te gaan, en den Commandeur te verlaten. Sij nu also 19 dagen onbeweeglijk vast in ’t ijs geseten hebbende, so komt ’er ’s nagts, tussen den 31 Augusti, en den 1 September bij stil moi weer, sonder iet verschrikkelijks te horen, onverwagt een woeling en beweging in ’t water, dat dese drie schepen wel een gang over en weer over haalden, vlot, los, en open raken; en met een het ijs van de ankers af, en die aan boord gewonden, boegseerden de schepen, ’t Weigat uit, tot voor bij de Papegais hoek; en een N. O. wind krijgende, seilen door ’et oost ijs heen, tot de Boscaijer toe. Komende den 2 September: in de Suid-bai, en so voort behouden t’huis.
Dese schielijke en onverwagte water-beweging, oordeelen de Commandeurs en gasten, dat veroorsaakt is, door dat’er (’t sij natuurlijker wijs, ’t sij door Godes bestiering tot hun verlossing) ergens een groote brok, van een ijs-berg afgeschoten en in See gestort is.
IN ’t Iaar 1678. Cornelis Claass. Bille, voerende toen een nieuw schip, hadde, nevens and’re, ook de meer genoemde Jacob Dieukes tot Harpoenier. In Groenland op hun neering sijnde, en 2 Vissen in hebbende, lagen aan een veld ijs vast, so digt bij het schip de Ro Vos van Hoorn, dat de after-stevens geen va’em van elka’er waren. Dese schepen dus bij den and’ren sijnde, niet wetende van eenig gevaar, vernemen seer schielijk (als sij door de dikke mist niet van haar konden sien) eenige losse schotsen komen drijven, en ook daar op een veld ijs, waar door het schip de Ro Vos (’t welk, also ’t nog meest leeg was, hoog uit het water lag) heel en ongebroke onder ’t veld daar se aangemaart waren geschoven wierd, med al wat’er in en aan was; so dat m’er mast nog vleugels van sag, nog ooit van gesien heeft; en dat in so korten tijd, dat men naau hondert geteld sou hebben: dog het volk, tot haar behoudenis, juist boven sijnde, en siende ’t veld so digt aan komen, sprongen uit het schip op ’t veld daar se aan lagen, en ontliepen ’t.
Het nieuwe schip van Cornelis Bille wierd dubbeld geknepen, dat de balken door de sijde he’en staken: ’t volk retireerde me’ op ’t veld ijs. En also het schip nog 4, a 5. uuren dus geprangt tussen de velden bleef hangen, deeden sij so veel weer als mogelijk was, om ’er nog eenige fictalij uit te krijgen; gelijk sij ook bequamen, nevens vijf sloepen van dit nieuwe schip; en na vijf uuren verlopen waren weken de velden van malkander, ’t schip viel om, was straks vol water, en also sonk het eene stuk te gronde en ’t ander dreef weg. Dese mensen, in de 60 sterk, op dit veld ijs staande, sagen elkander med bedroefde oogen aan, sijnde hun beide schepen quijt, sonder dat se and’re konden sien of wisten. Het leven te salveren, was het oogmerk van allen, maar in het middel om daar toe te komen, waren sij verschillig. Commandeur Cornelis Bille en sijn Stuurman, wilden terstond med twe sloepen weg, om, sonder daar langer te vertoeven, and’re schepen te soeken; gelijk (sij nog eenige maats bij haar gekregen hebbende) deden, na dat se de bekomen fictalij hadden verdeeld, en sukkelde seer eer sij gebergt wierden: ook raakten sij van de and’re verspreid,
| |
| |
so dat den eenen vroeg, en den and’re laat t’huis quam. Jacob Dieukes en de rest van ’t volk, stemden, de and’re drie sloepen bij haar te houden, en op het veld te blijven tot dat het we’er wat bedaard, en de mist en ’t sneeuwen over was, op hoop dat se bij klaare lugt te eerder schepen souden sien. Dies maakten se een tent op het veld, so van de riemen, als van de geburgen seilen, waar in sij twe dagen bleven; dog also sij geen schepen vernamen, begaven se sig ook t’ See. Een wijl tijds omgesworven hebbende, quamen sij bij een frans schip, dat haar bij provisie in nam. Eenige tijd hier na, siet Jacob Dieukes ’t schip de Karseboom, t’huis behorende in de oosterbuurt, en roeit’er med agt man van sijn volk na toe; versoekende den Commandeur dat hij haar wilden in nemen; maar konden hem daar toe geensins bewegen; sij hielden egter aan, en sloegen ’t en dien einde we’er een tent op het ijs, besij’en het schip; en also ’t seer bitter koud, en niet wel op ’t ijs voor haar te harden was, so liet den Commandeur van de Karseboom, (hoewel hij de barmhartigheid scheen uit getrokken te hebben) haar als se slapen moesten nog binnen ’t schip komen. Dit so wel 8, a 10. dagen geduurd hebbende, gebied den Commandeur het schip en de seilen los te maken, om door ’t ijs te boren, en van daar te vertrekken. Jacob Dieukes, en die med hem in de tent waren, dit siende, hielden med de sloep after aan ’t schip vast; maar wierden med brandhouten van boven so geworpen, dat se gedwongen waren los te laten, en we’er na een ander schip te soeken. Eindeling, na twaalf uuren omswervens, vonden sij Jan Kaar, die haar bergden, en in Holland bragt.
Dese Jacob Dieukes heeft 23 maal in Groenland geweest: en nam in sijn we’uenaars staat eens sijn soontje me’, oud sijnde agt jaren. Hij heeft nu in 2, a 3. jaaren niet uit geweest: dog alhoewel hij een man is tussen de 50, en 60. jaaren oud, wilde hij egter in dit voor-jaar 1684. met sijn soontje we’er na Groenland toe.
IN ’t Jaar 1678. Jan Dirkss. Veen, van Hoorn, Commandeur van ’t schip de Eendragt. Op de 2 Julij, in ’t west ijs, op de hoogte van 76. graaden, een ongemeene vangst van 22. Vissen in hebbende, vinden, van een gebleve schip, op ’t ijs leggen, de baarden van 5 en een halve Vis. Welke hij (sijnde ook een groot Reeder van sijn schip) om sijn mede Reeders, met des te grooter buit t’huis te komen, in neemt, en bergt. Dit pas gedaan sijnde, siet hij een veld ijs na hem toe komen drijven; klimt derhalven inde voor-mars, laat de touwen los, en de seilen bij maken. Maar ’t schip blijft leggen, wil niet voort; niet wetende wat ’er schorte; siende met nog wel 25 man, rondom die op ’et ijs stonden, maar merkte niet, dat de paarde lijn (door verbaastheid van het ijs in See gesmeten sijnde) daar een neus-haak aan vast was, onder water in een doi gat vast sat. Dog de Commandeur geswind uit de voor-mars, in de besaans mars geklommen sijnde, om te sien wat’er schorte, komt ’et te sien, en op sijn geroep werd de lijn in ’t schip los gemaakt, en rijkelijk op gevierd, en met een boots-haak de neus-haak, met gemak d’er uit geligt. ’t Welk gedaan sijnde, seilen drijvend beneffens het veld heen; ondertussen vliegt den Commandeur we’er in de voor-mars, om uit te sien wat heen hij ’t gevaar van ’t ijs best ontkomen sou. Maar in ’t omdraijen na de opening,
| |
| |
daar ’t voor-schip al door was, wierd het after-schop, van of tussen 2 velden in, so geknepen, dat de Commandeur in de voor-mars sijnde, en met een geswindheid beneden komende, drijvend in een loop sijn voeten van scheeps boord op ’et ijs settende, gelijk ook eenige andere gasten, die nog met 7 haasten drie sloepen van het schip gestoten hadden, het leven op ’et ijs salveerden; moetende nog hard lopen, om met die suiging of trekking, (waar door dat rijk geladen schip, in sijn volle seilen, met drie sloepen, en alles wat’er in en aan was, ja! selfs tot over de toppen van de vleugels, onder ’t ijs geschoven en gesogen wierd) niet mede van het veld in de grond te raken. Het schip aldus onverwagt verloren hebbende, sagen elkanderen met bedroefde oogen aan; van geen of seer weinig levens middelen versien sijnde, en geen schepen, huis, nog land siende, wisten niet waar heen. Dog den Commandeur in de voor-mars wesende, (gelijk verhaald is had N.O. 4 mijlen van hem een schip gesien; waar mede hij sijn gasten troostende, sij te samen geraden vonden, om daar na toe te gaan. Waar op sij (sijnde 42 eters) sig met drie sloepen op weg begeven. Dog also het ijs seer heuvelig, en door sneeu dapper ongelijk was, so hadden se groot rooi om de Sloepen daar over te seulen; ondertussen niet weinig murmurerende over de troost van het van de Commandeur gesiene schip, denkende, en gelovende, dat het maar fantasij en inbeelding was. Waar door de Commandeur veel moeite had om sijn gasten voort te krijgen, moetende self al deur het moejelijkste en gevaarlijkste werk doen en uitvoeren. Sij nu met groote marteling en dikwils rustende twe mijl gevorderd sijnde, konden niet langer voort. Dog daar blijvende, hadden niet anders als de dood te verwagten, schepten derhalven wederom nieuwe moed, om nog bij het schip te geraken. Latende derhalven op het veld twe Sloepen, begeven sig met eene Sloep derwaards, de selve met de grootste moeite die men kan bedenken, met alle man, over vast en los ijs heen trekkende, begonden eindeling het voorseide schip gewaar te werden. Als wanneer sij (schoon t’eenemaal af geslooft sijnde) als moedige Paarden, liepen trokken, en swommen, tot dat sij ’s anderen daags middags, aan ’t gedagte schip, genaamt het Raadhuis van Jisp. Daar P. P. Pater Commandeur op was, quamen en gebergt wierden.
Commandeur Dirk Janss. Muisser, verhaalt in sijn beschreve Groenlands Iournaal, van ’t Iaar 1679. dat sij op den 36ste dag van hun uit-reis, sijnde den 2 Junij, vier Vissen gevangen hebbende, ook op dien dag, vier Beeren bekomen hadden.
En dat’er seer veel Beeren na de gevange Vis of Krengen toe-quamen, sijnde dapper koud weer, met jagt-sneeu vermengt. En we’er een Vis siende, en van de Commandeur self geschoten sijnde, so sloeg de Vis de lijn aan stukken; waar door sij die niet kregen. Een weinig daar na, schiet de Stuurman ook een Vis, die so snel liep, dat hij de Sloep voor een schots komende, met de kiel omhoog tornde, en de Kuiper Sijmon Isakss. de Vos, een Iongman van Frederijk-stad, de lijn om de beenen krijgende, moest’er sijn leven laten. En de sloep onder verscheide schotsen door gehaald sijnde, is daar na tot verwondering van een ijder, weinig beschadigt, we’er gevonden; en de lijn, die nog vast aan de Sloep, en Vis, als ook aan de Kuipers-beenen was, gekre-
| |
| |
gen hebbende, tornde sij so hard na sig, om de Vis nog te krijgen, dat’et Harpoen aan stukken brak.
Verhaald vorder, dat sij nu tien Vissen op sij hebbende, de selve van de Haijen, die ’er bij menigte na toe quamen, niet wel konden bewaren. Ia! de Haijen waren d’er so dik, dat sij’er 4, 5, 6, 7. op een maal, midden deur sneden. Hebbende twe man bijna gedurig werk, om se van de Vis te houden, en hoe nau dat s’er op pasten, so bevonden se, dat de selve wel 10 karteelen spek van de Vis gehaald hadden. ’t Sijn loome logge, groote beesten, de grootste also groot, als haar geheele Iol. Hebben boven in de mond 3 regels, en onder eene regel, tanden, staan als de tanden van een saag. d’Eene helft na binnen, en d’ander helft na de buiten kant, waar mede sij hoofds groote hagjes uit de Vis weten te halen; sijnde voorwaar een schadelijk goed.
Een Commandeur, wiens naam wij hier sullen verswijgen, stond voor op de sloep, om een Vis die sij na roeiden te schieten; dog de maats niet snel genoeg na sijn sin spoejende, seide hij seer onbedagtelijk in sijn toorn: haal uit, dat je de duivel haalt. Of, wat duivel haal uit. Immers hij noemde de duivel (die naarstig genoeg is om ongeroepen te komen) in sijn woorden. Naauwelijks eindigden hij ’t laatste woord, of de Vis ligt sijn staart uit ’t water, en slaat hem met sulk een kragt uit de sloep omhoog, dat sijn lighaam verscheide maalen om buitelde, en hij, in See vallende, mors dood was. ’t Ware wenselijk dat dit van veel rouwe en onbedagte mensen wat ernstig overwogen wierd: wijl we, na dit leven, moeten verschijnen, voor een regtbank van eeuwige sententie; daar we van ijder onnut woord, dat we hier gesprooken hebben, moeten rekenschap geven.
Commandeur Dirk Storm schrijft in sijn beschreve Iournaal, van ’t Iaar 1681. dat het in Groenland op den 15 Mei noch also koud bleef, dat sij met gedurig lopen, hun lijf van de koude en ’t bevriesen moesten bewaren; konden haar drank niet als met een gemeen Herbergs vuur ontdoid krijgen.
En vorder, dat sij op den 20 Junij, op de hoogte van 78. graden 38. minuten in ’t ijs beset raakten, werdende sodanig van de schotsen en velden, gedrongen en geperst, dat’et voor-schip geheel uit ’et water gedrongen wierd. Weshalven de maats eenige sloepen, op het veld gerukt hebbende, en met eenig fictalij uit ’t schip voorsien sijnde, sig aldaar een poos moesten behelpen; ter tijd toe, dat ’et schip weder vlot raakte.
DE selve Commandeur verhaald in sijn dag register, van het Iaar 1682. dat sij op den 1 Junij, een Vis geschoten hadden, die W. ten N. aan 14. glasen lang, lijn-regt, sodanig voort liep, dat sij continueel met 4 sloepen na sleepten, so hard, en snel, dat hun schip hen volgende met alle onder-en-boven-seilen, blinden, &c. nergens na sulken voort-gang maken kon. Eindeling tegen ’t ijs komende, tornde de lijn aan stukken, en waren hem quijt.
Den 7 dito schoten sij een Vis, die 15 lijnen uit-liep, en konden hem niet eens sien, dog een wijl daar na, vonden se hem vast aan ’t schip de Korseboom; die hem gedood hebbende, gedogen moesten, dat de eerste schieters hem mede namen.
|
|