| |
| |
| |
Verhaal Hoe men op de Groen-Landse Schepen huis houd; en vervolgens Hoe de Wal-Vissen, in Groenland gevangen, en afgemaakt werden.
KOm hier gij Groen-lands Reederij,
Die ’t hoofd vol hebt van fantasij,
En poogt na 20 groote Vissen,
Daar self de kleinst’ u nog kan missen.
Gy schroomt nog rampen, nog gevaar;
Maar waagt’et, ja gij haakt’er naar,
Of Schip en Volk uit vreemde Landen,
Sou halen specerij, of tanden
Des Oliphants, of Goud dat blinkt,
Daar in een week uw vragt al stinkt.
Om goede vangsten te bekomen,
Wilt gij gevaar, nog kosten schromen.
Voor eene reis in ’t heele jaar,
So loofje uit, en maakje klaar,
Voor Scheeps-huur 1000 Ducatonnen,
(Al wierd schoon niet een duit gewonnen.)
Wat meer, of min, na ’t schip is groot,
Of tijd van Vre, of Oorlogs nood.
Of gij ’t gebruikt 3 of 6 maanden,
De huur staat vast, en die is gaande.
Geen korting mag’er op geschi’en,
Al had je niet een Vis gesien.
Waar uit men klaar kan sien en merken,
Wat hoop tot winst al uit kan werken.
Dus waagt den Koop-man op de vloed,
Om winst, sijn Schip, sijn geld en goed;
Dus gaat Matroos, sig t’See begeven,
En waagt om winst sijn lijf en leven;
Hij werkt en heeft noit vaste rust,
’t Sij of ’t hem wel, of qualijk lust.
Maar sagt: ik meen al hun bedrijven,
Op ruimer rijm-maat te beschrijven.
En wil je weten waar ’t mij schort:
Dees regels vallen mij te kort.
NA dat nu Schip en Volk in Texel is gekomen,
So werd’er wederom een and’re Loots genomen,
Die brenght haar buiten gaats, met d’eerste goede wind;
Daar waaits’ alree gewenst waer op men ’t Anker wind.
De Vrouw die tot dus lang haar man heeft aangehangen,
Geeft hem nu d’afscheid-kus, met nat beschreide wangen.
En wenst hem op de reis, veel voorspoed, Luk en heil;
De man groet we’er sijn Vrouw, en hier me’ gaan se t’seil.
Men wuiffeld met de hoed, (de laatste groet in ’t scheiden)
Aan Vrouw of Vrinden, die met wensen haar geleiden.
Die noit gevaren heeft, die is ’t in ’t eerst al vreemd,
Dog ’t went wel met de tijd. Nu ondertussen neemt
De Loots sijn merken, en begint so te genaken,
| |
| |
d’Eerst’, tweed’, en derde Ton, en buiten Gaats te raken;
Dies keert den Loots-man we’er te rug, na dat hij van
De maats sijn afscheid neemt, die dan met alle man
Uitroepen, goede reis, God wil ons voort bewaren.
En al die eerelijk, met ons, de See bevaren.
Elk doet voorts wat hij kan; men maakt al ’t seil-tuig ree
Daar seilt dan ’t seilbaar Vlot te midden in de See,
De wind blaast helder op, en doet de doeken swellen
En ’t driftig Eiken-huis begint op sij’ te hellen,
’t Sij Officiers, of slegt Jan-hagel, al te gaer
Sijns s’hier nu even rijk, ten aansien van ’t gevaar.
De Commandeur begint met heerschappij te roepen
Leg, man te roer, het Roer in lij, op dat de sloepen
Nu werden op gehaald: kom ’t sa, de Takels re’e
Se raken anders ligt aan stukken, door de See:
Maak 2. 3. agter vast, en set al d’and’re binnen
Scheeps-boord: kom Jaap en Kees, en wilt maar werk beginnen
Een wind-boom 3 of 4 gesteken buiten boord
So schuift’et makkelijk, hijs op: set in: nu voort
De seilen van de Mast, op dat men voort kan seilen,
Dees afgrond eist geen Loots, of Loot, om grond te peilen.
Men hou’ maar regte koers, so veer men veilig kan:
So dat schiet lustig voort; het waaid ook mooitjes an.
Gelijk een Koninkrijk bestaat bij goede wetten,
Daer ijder Onderdaan wel nau’ heeft op te letten,
Indien de staat van ’t Rijk sal vast en seker staan:
So gaat’et ook te scheep; als alles wel sal gaan,
Moet al het scheeps-volk, ook hun scheeps-pligt wel betragten.
Dies gaat den Commandeur haar scheiden in 3 wagten,
En roeptse, daarom, tot de minste bij elka’er;
Dan wijst hij d’Harpoenier, en segt hem, staat gij daar,
En Stuurman, gij we’er daar, we sullen onder ’t seilen
Eer d’avond stond genaakt, ’t volk in quartieren deilen.
Kom Boots- en Timmer-man te samen bij mij hier.
Gaat gij bij Stuur-man, Kok, Schie-man bij d’Harpoenier.
Van ’t overige volk; nog staande bij malkand’ren,
Kiest ijder op sijn beurt, den eenen na den and’ren,
| |
| |
Bij een man te gelijk, die hij’er ’t liefst heeft van,
’t Welk so vervollegens gaat tot de leste man:
Voorts vraagd den Commandeur (hoewel hij Oppermagt heeft,
Als uit sijn antwoord blijkt,) wie dat de eerste wagt heeft;
De Stuur man roept hij we’er, dan segt den Harpoenier,
So heb ik d’Honde-wagt, en Commandeurs quartier
De Dag-wagt. Nu, elk toon hem snel, en sonder dralen,
So iemand (segt de Baes) wil Lof en Eer behalen,
So pas hij vlijtig op, en doe sijn dingen wel.
Te met is ’t schaffens-tijd; de Jongen luid de Bel,
Dies loopt elk na bene’en. (den Leser dient te weten
Dat, alsm’er ’savonds en des morgens sal gaan eten,
Een algemeen Gebed gedaan word; ’t sij dan van
De Commandeur, of van de Stuur-man, of een man
Hier toe gehuurt; ook werd somwijl een Psalm gesongen,
Na ’t uitkomt met de tijd) Dan roept Koks-maat of Iongen,
Gaaet eten Heeren gaat. .... straks gaat’er, wel bereid;
8. 9. Aan een Bak als een’er aardig seit
Sij leven wel vernoegd, na ’t schaffen van de Kok is.
Bij grutten, pekel-vleis, bij slabberdaan, en stok-vis,
Erweten, suivel, Rog’, ’t See-water maaktse graag.
Een Boots-man, wel gehard, en voelt geen quaade maag,
Als onse pronkers doen; die brassen, en vergasten,
En voor een gast gaan, vaak 3 dagen moeten vasten.
De maaltijd raekt ten end, men drinkt eens lustig toe,
En, na men heeft gedankt, straks weer na boven toe;
Men lost de man te Roer: want, die diend niet vergeten;
Die loopt om laag, en vind dan bij Koks-volk sijn eten.
Nu elk het scheeps-Banket gekregen uit de sak,
Een pijpje toe gesmookt: het kragtig kruid Tabak,
Schoon of men eet en drinkt, dat kleeft eerst aan de Ribben.
Hier nu een quakje bij: hoe Gerrets wijf een snibben,
En spijtig Bakhuis is, ja lelijk stukkevleis;
Wijl s’hem geen Brandewijn wou geven op de Reis.
Gins praat men van de Vis, en hoe men ’t lijf moet wagen:
s’Heeft mij (seit d’Harpoenier) de muts wel afgeslagen,
’t Harpoen wel uit de vuist, ja dikwils ’t lijf wel me’,
| |
| |
Gesmeten uit de Sloep; so dat ik in de See
Heel nat gedompeld wierd, ja ’k sal daar voor niet schromen
Seit onbevaren Klaas, als wij in Groen-land komen.
Dat’s braaf, seit we’er een aar. Dees praatjes praatm’er, t’wijl
De Jongen komt, en dweilt het speeksel op, en ’t quijl.
Hou slapers, pompen roept de Stuurman, want dees knapen
Die pompen altijd eerst, eer datse gaan te slapen.
De platvoet heeft een end, en stuur-mans volk de wagt,
(’t Wijl d’and’re sijn te koij) en slaan de seilen agt.
En letten op de wind, begind men dan te voelen,
Dat hij wat meerder scherpt, en harder raakt aan ’t koelen,
So roept de Schipper: kom set Mars-seil by, (ten waar
Het al te hevig blies; want dan roept wel een a’er,
’t Is best het Mars-seil in, ’t begint heel hard te stoten,
Maakt los, haal ne’er Lij-bras, los Boelijn, los de Schooten,
Geij op, t’sa repje wat. Niet hooger man te Roer,
Of laager, roept somwijl een Water-landse Boer.
Na dat de Roer-man Giert; Die reets van kou’ gekrompen,
Roept ’t leste glas dat loopt, voort slapers tij aan ’t pompen.
(Men meet te scheep de Tijd bij Glasen: want men hier
Geen Klok nog Uurwerk voert; de wagt van elk quartier,
8 Glasen duurt; en ’t Glas een hallef uur moet lopen)
Dan roept of singt Matroos, en doet een keeltje open
Als elk wel denken kan: het Deuntje luid,
God geef ons al behouwen vaart,
Op dese Vaart, en alle Vaart.
Het Jongste Varen God bewaart.
Hier Seijlen wij met God verheven,
God wil ons al ons’ Sonden vergeven;
Onse Sonden en ons Misdaad.
Hij is ons’ Troost, en Toeverlaat,
Hij verle’en ons sijne Vreden.
Geluk, en behouwen Reis daar mede.
| |
| |
’t Lied eindigt niet, of straks komt we’er een a’er partij
Gesprongen voor den dag, in Bollijk vangers pij:
(Dus weet de Bootgesel, hem voor de kou’ te dossen)
Dan gaat’er een terstond de man te Roer verlossen;
De wind verheft hem we’er, en ’t siet daar gins so bars
Of ’t katten spouwen sal, derhalven na de Mars,
En haal ’t voor-Mars-seil in, die Buy sal ons begroeten
Die nu 2 Laarsen heeft, die trektse aan de voeten,
En set de See-kap op. een a’er, bene’en ’t verdek,
Roept Jongen breng een keers, me dunkt het is hier lek,
En haal de Timmerman; die komt het dan bekijken,
En gaat het drijven, en met Pek en Teer bestrijken.
Voorts siet den Stuurman eens waar desen gang belend,
Of ’t dragend blijven moet, of ’t beter is gewend:
Dies past hij in de Kaart, en sprietoogt ook van verren
Na Noordstar, Wagenaar, en and’re noorder sterren,
De Wagteren, de Beer, de Riem van Orion;
Die hij gebruikt, tot hij niet sien kan dan de Son.
Dees’ tekens konnen haar, ten spoor en voetpad strekken,
Schoon haar de Pekel-vloed, met Golven schijnd te dekken,
Men weet een nette Baan, hoe ongebaand de plas,
En woest de Wegen sijn, te vinden, door ’t Compas;
So dat de Lelij, naau een halve streek sal schrikken.
De stuur-man sit op ’t Luik, of by de Hut: te mikken,
En past, en overlegt, en teikend met wat krijt,
’t Bestek dus in sijn Kaart, op de gegiste wijt’,
En ’t geen hier meer toe hoort; Dan roept hy op het lesten,
’t Is nutter dat men wend; want, d’and’re boeg is ’t beste,
Straks is ’t, Ree, Ree: Goe Ree, antwoord den and’re we’er.
Het gaat’er dapper drok; men roept hijs op, haal ne’er,
Maak los, maak vast, haal an; dit moet men t’scheep verdragen,
Dog ’t See-volk went’er toe; want, ’t beurt schier alle dagen.
Het Fluit-Schip, sijnde dus gekomen over ’t sand,
Ontrend de 40 Mijl’ van ’t Texel, Hollands strand,
So werd door Houtjes, uit een Muts of Sak gegrepen
(Een wijs’ van Loting, seer gebruiklijk op de Schepen)
Van d’Harponiers Geloot, wat Sloep elk hebben sal:
| |
| |
Op dat in Groen-land, elk ter Fluks, op ’t woord Val, Val,
Kan vallen in de Sloep hem nu ten Deel geworden,
En ’t Vallen niet verwart sou toegaan, maar met oren.
Mijn Water-treder, dus te met al veerder raakt.
En swemt, en Water-treed, tot dat hij Hitland naakt:
Alwaar men weder Loot de Stuurders op de Sloepen:
Ook doet de Commandeur al ’t Volk te samen roepen:
Lijnschieters, segt hij, gij moet elk apart gaan staan,
En noemd de Maats dan, wie bij die, en die, sal gaan:
En verder Loot men wat partij bij elke Sloep hoort,
Waar op men: ’k ben bij Jaap, bij Kees, en sulk geroep hoord,
Geen Ijsberg, ’t sij hoe steil, ja d’alderhoogste Duin,
Schoon dat hij rekhalst tot de Wolken, met sijn kruin,
Die ’s See-mans Leet en Sorg, voor Klip, voor Strand, en Baaren;
Of eenigsins ’t Gevaar kan oversien, van ’t Varen.
Men heeft nog naauwelijks, ’t genoemde werk gedaan,
Als onverwagt de Wind ontsteekt, die d’Oceaan
Verschriklijk woeden doet, de Stormen sijn ontkluistert
De Nev’len hebben gants den Hemel kreits verduistert,
Men heeft nog Ster, nog Maan, nog Bakens in ’t gesigt;
En so haar Ligt gebeurd, ’t is schriklijk Blixem-Ligt:
De Wind we’er streeft de Vloed; de Golven door sulk tergen,
Die rollen op malka’er, tot heele Water-Bergen.
De Donder dreigt (so ’t schijnd’) door slagen sonder tal,
Dat Hemel, Aard, en See, een Chaos worden sal.
Hier rold het See-paard in, en siet nog Kust, nog Haven:
Nu splijt sijn Mast de Lugt, nu we’er, in ’t schuim begraven,
Stord in den Afgrond ne’er: Dus werd het, van de Nood,
Geworpen in de Muil, en Kaaken van de Dood.
Een ijder weert sig seer, om ’t Leven te behouwen:
Men klimt, men pompt, men trekt, aan Seilen en aan Touwen.
’t Schip luistert na geen Konst, na Stuur-man, nog na Stuur:
Maer elk Minuit werd haar gedreigt, hun laeste Uur.
Dog door de Tijd bedaard d’onstuimigheit der Baaren,
En ’t schriklijk Onwe’er, komt een wijnig tot bedaaren,
Den Dageraad ontwaakt, en d’held’re Sonne schijn
Breekt tot de Wolken uit, Matroos raakt buiten pijn,
| |
| |
Set we’er de Seilen bij, versterkt sig wat met eten
En daar me’ is dan al ’t geleden Leet vergeten.
Dog ’t valt nog seer op sij’, dies setje voeten schrap,
(Roept Jan) hou ’t Soutlok vast, de Bak, en Boter-nap,
Ha, ha, daar rold Kees heen, wat wil hij ginder maken?
Dus gaat’et t’wijl men eet, en na het schaffen raken
De Slapers na de koij. ’t is heel goed we’er en wind,
De wakers passen op, d’een Schie-mans garen spind,
Een a’er versteld het Wand, dees sit aan ’t platting vlegt, en
Bijl klost, en brengt nu we’er ’t beschadigt Schip te regt: en
Elk repareert, en knoopt, en naait, en bind, met vlijt;
Op dese wijs’ besteed, en slijt men t’Scheep de Tijd.
Ten lesten komen sij, op 64 Graaden
Voor Dronten, als wanneer den Commandeur roept: ’t sa de
Harpoenen, Lijnen, en de Lensen voor den dag,
Voorgangers, Messen, en ’t geen dienstig wesen mag;
En maak je Sloepen klaar: Loot t’samen om de Riemen:
Maak ook de Top-reep klaar: en bovenblokken, diemen
Na boven brengen moet, en naajen se daar vast.
Dus alles tot de vangst wel vaardig sijnde, past
Men sneedig op de Vis, in hoop om wat te Vangen;
Met een seer vierige begeerte en verlangen;
’t Welk uit dees eene daad, seer klaarlijk werd beschoud:
Het is de wijse dat m’er Sondags Oeff’ning houd,
Men leest een wijnig uit de Christelijke Seevaard,
Of ’t Nieuwe Testament: daar ijder die hier me’ vaard,
Hij sij dan Rooms, of Geus, moet bij sijn, of verbeurd
Een Schelling in de Bos; so ras hij werd bekeurt:
Dog roept’er een Val, Val, sij laten ’t Boek maar leggen,
Ja lopen van ’t Gebed; so dat ik wel mag seggen:
Gewinsugt maakt Matroos, veel vieriger, dan Vier.
En schoon de Koopman slaapt, sijn sorgen
| |
| |
’t Is prijselijk voor ’t Lijf te sorgen, ja geheel
Van noden, ’t sy op ’t Land of in de woeste Baaren:
Maar sorg voornamelijk, voor ’s mensen waardigst deel.
En hoe men best de kust des Hemels sal bevaren.
Reis vrij na Groen-Land toe, en tragt na aards Genot,
Tot nut gebruik, bevaar de Wereld med uw Kielen:
Maar maak u selfs geen slaaf; gij draagt het beeld van God,
’t Was schand, voor ’t Geld, ’t welk draagt des Keijsers beeld, te knielen.
Tragt voor een Schippers Plaats, een Koningrijk te erven,
Daar Schatten zijn, die nooit verrotten, nog verderven.
GY die nu lustig sijt, om eens te mogen weten,
Wat tot de Walvis vangst, gants niet mag sijn vergeten,
Hoor toe. Een Kommandeur een onvertsaagde gast,
Is ’t, dat de Rederij, hier toe besonder past.
Een wel bedreven Schip, van 180 Lasten;
Versien en wel bemand, met in de 30 gasten.
Een ijder werd gehuurd, na dat hij is bequaam;
En ijder werk op ’t Schip, heeft een bijsond’re naam.
’t Is een besonder Man, die ’t Schip of sloep moet stieren;
Tot 6 a 7 sloeps, ook so veel Harpoenieren.
6 riemen ijder sloep, tot elke riem een Man;
De Harpoenier roeit ook, so wakker als hij kan.
Men wenst nog wil geen roer, een riem om me’ te stieren,
Is vlugger en bequaamst, om aan de Vis te gieren;
So dat 5 Man maar roeit, de 6de Stuurder is.
Den Harpoenier siet om, so ras men naakt de Vis,
Hij legt sijn riem dwars ne’er, en gaat het roeijen staken,
Stapt over Bank, en staat gereed om wat te raken.
5 Lijnen after in, en voor nog 2 tot borg,
Elk by de 3 duim dik, dan is men buiten sorg;
| |
| |
Te vooren al gesplist; De 5 die after leggen,
Sijn ruim 600 va’em, men mag met waarheid seggen;
Dat 7 Lijns gesplist, de 5 en 2 te saam,
Wel reiken van ’t Harpoen, 850 va’em.
Voorgangers nog apart, heel fijn, en wit gebleven
Gebeinseld aan ’t Harpoen, op dat sig niet begeven,
De lijnen van ’t Harpoen. So menig maal men schiet,
Een losgestokt Harpoen, als men’er nut in siet.
De Lijnen (als geseit) sijn op elka’er gesteken,
Dog als de Vis sijn loop niet tijds genoeg wil breken,
Maar dat hij sinkt te diep, te snel, of tussen ’t Ijs,
So kaptmen ’t spoedig af; en door gaat dan de prijs.
’t Sa Mannen, elk sie toe, waar sal m’hem onderscheppen?
Sie ginder voor die soom; elk gaat sig dapper reppen.
Val, Val, wanneer men dat van ’t Opper Hoofd maar hoord,
Elk rold gelijk een Kloot so daad’lijk over boord.
De rappe Gasten, als de brakk’ en haase winden,
Sijn in een 100 tels, dan nergens meer te vinden.
Of ’t klaar, of Graau we’er is, of ’t hageld, sneeud of mist,
Daar wort niet aangesien, en nimmer tijd vergist.
Men roeit’er regt op aan, geen roeijer durft om kijken,
Om niet door vis of staart (die schrik baard) te beswijken.
Dus roept het moedig hart, de Harpoenier vol vuur,
Eij Mannen wakker aan, hij is ons binnen ’t uur.
Stuurman en maats door een; soet, safjes, sonder schreeuwen.
Haal uit, Courage, ’t sa, als Turken en als Leeuwen.
Dat’s braaf nu sijn w’er bij, Sit vast, de riemen in,
De lijnen kant en klaar, dat’s we’er een nieu begin.
De Harpoenier schiet toe, dat hem de beenen beven;
’t Welk Oorlogs Capiteins, de moet sou doen begeven.
’t Harpoen sit wakker diep; daar drilt de stok’er uit;
Dat vleit de gasten wel. De haring of de kuit
Die krijgen wij’er van; hij loopt als dulle stieren.
Ia, Ia, hij werd al moe; laat hij nog al wat gieren.
De riemen buiten boord, de Lensen in de hand,
| |
| |
Oranje blaast hij al, steekt tot in ’t ingewand.
Het bruisend heete bloed, springt uit verscheijde gaten,
Ver over hals en kop; so dat sulk ader-laten,
Hij Jaarlijks niet behoeft; heeft hij ’t eens uitgestaan,
Hij mag wat spartelen, maar ’t is met hem gedaan.
De naar’ en bange dood doet hem de staart so rukken,
(Kon hij se maar begaan) in 100000 stukken,
Sou hij de sloepen slaen; Daar ’s aan komt dat moet voort;
En so men uit ’t verhaal, van al de Vissers hoort,
Sij doen een boekjen op, van wonderlijke dingen;
Hoe dat hij ’t grootste Schip, ’t roer uit sijn vinger-lingen,
Sou konnen slaan; indien ’t niet wierd aan Tou vertuit,
En so de slag weerstaan, en swaare staart, gestuit,
Een staart, ter breete wel van 28 voeten;
Die na veel spartelen, nog sal beswijken moeten;
En worden tot een spijs voor Stuurman en Matroos;
Die ’t smaakt als Koe voet, ja die daar niet voor verkoos.
De See rond om de Vis, werd bloedig-rood van k’leuren.
Nu mannen hij is dood; eer men aan ’t snijen, scheuren
Kan komen, moeten eerst de vinnen vlak op ’t lijf,
Met touwen vast gesord. Het spek mes dat is stijf
2 Voeten lang, en ’t hegt, so lang een Man kan va’emen;
Snij af de staard, door ’t lid moet gij het netjes ramen.
Een gat nu door de stuit, en steek’er ’t sleep tou door.
Wij moeten met hem heen, maar ’t after end moet voor.
Boegseert hem nu na boord; maar ’t wil so luttel schieten;
Een onverduldig volk, sou ’t ligtelijk verdrieten.
Siet ginder komt ons schip, het seilt ons te gemoet;
Daar is hij Commandeur. So maats dat ’s louter goed.
De binnen riemen in, de buijtenste wat strijken.
De Brandewijn stond klaar, toen ’k pas u kon bekijken.
Kom, kom nu binnen boord, en reik uw touwen toe;
Ik weet wel vroome maats, dat gij sijt dapper moe;
’t Sa Kok, de pan te vuur, en helpt het volk aan ’t schaffen;
| |
| |
Nu Jongen rep en scheer, wat heb je daar te baffen?
Wat sal ik brengen kok? wat is’et voor een dag?
’t Is nog geen middag, hier ’t onbijt-gort, dat elk mag.
Weet gij Scheeps order niet? hoe kan je dat vergeten?
Daar elke dag sijn beurt, en sijn bijsonder eten
Is toe geschikt; ’t sij erten, stok-Vis, Spek, of Vleis;
Elk dag, elk maal sijn beurt, op order, en na eis.
Het guur en kout Climaat, maakt hongerige gasten,
Sij sijn dan sonder Vaak, en happig in ’t toe tasten;
Eer dat een loome lijs haar lepel heeft geleegt,
Is schier hun heele bak tot op de Bo’em geveegt.
De maaltijd is gedaan; ’t sa met een verre kijker,
Na boven in de Mars; een ding gelijk een ijker,
Die ballast brengd aan boord, van langte; suid west aan.
Val, Val, we’er op een nieu, en sonder lang bera’en
Laat leggen dese Vis, siet nog een prijs te halen;
d’Harpoenen, stokken, Lijns, eij laat’er niet aan falen.
Heeft elke sloep een vijl? en Lensen 5 of 6?
In plaatse van een bijl, gebruikt men een kap-mes.
Wanneer men die ook krijgt, men brengt hem bij den ander;
En siet m’er 2, 3, g’lijk, die geesten dapper schrander,
Sij sien na niemand om, elk na een Vis apart.
Dog roept een vreemd sloeps volk, eij roeij niet eens so hard;
Ons Harpoen is’er in, wij hebben hem geschoten.
Daar tegen d’eerste we’er, sij kraken maar qua’ nooten.
Haal uit haal uit so soet en saft al waarje Dul
Die van sulk roepen staakt is maar een regte Sul
Men schieter maar op in, en roept, nu sal het blijken.
Vind ik u vast te sijn, ik sal gewillig wijken,
Na wet en billikheid, gebruiklijk in dit Land.
Wel over 100 Jaar gehand haaft, en geplant;
Bij See- en Hollands volk bij Engelse en Fransen
Boscaijers, en al wie bevaren sulke kansen.
Gij die uw eijer-korf so lief hebt, en bewaard
| |
| |
U self in Stad of Land, en van de See vervaard;
Nogtans nieusgierig sijt, te horen of te kijken,
Wat over al gebeurd; so gij wilt Vonnis strijken,
Uit ’t horen van een saak, die gij niet hebt gesien,
So doet gelijk als ik, vraagt eerst bevaren li’en.
Ik kan niet merreken, hoe naau ik heb vernomen,
Dat desen handel oit is in den Druk gekomen.
Hoewel de Druk-pers, ons, door haar bedrukte bla’en,
De wetenschap, van veele saaken doed verstaan;
Waar uit een redenaar, sijn voordeel weet te maken;
Het sij van Burgerlijk’ of Kerkelijke saaken.
Een Pleiter in de Bank, een Preker op de stoel,
Elk mikt (ook tot ons heil) op eigen wit en doel.
De Bijbel is ’t geweer, voor die de stoel betreden;
En ’t Corpus Juris, voor die burgerlijke seden
Van Stad of Land geschil, ter neder leggen sal.
Dog so’er oit ontstaat, een twistelijk geval,
Dat See- en Scheeps volk raakt, ’t gebeurd dan wel, die ’t slegten
En eff’nen sal, dat hij sig eerst laat onder regten
Van See-Matroos, die van geen Boeken weet, als van
Den Almanach, die hij nog qualijk lesen kan.
Maar sagt: we’er tot de Vis, die nu eerst is gevangen,
Ik denk den leser sal ook na de rest verlangen;
Hoe datmen nu het Spek en Baarden binnen boord
Krijgt, van so groot een Vis; na dat ik heb gehoort,
Als men geen Vis meer siet, so tijd men straks aan ’t schaken,
De Jijns en Takels ne’er, de neus-en ketting-haaken,
Die haalt men bij het werk; En so ’t komt te geschi’en,
Als nu nog is gebeurd, een Schip dat had’er 10,
Se lagen rond om ’t Schip, kort aan malkaar gevangen,
En 3 in ’t flens gat ne’er; so valt het dapper bang, en
Seer lastig voor het Volk, dog elk gaat dapper voort;
Men tast de Vis eerst aan, op sy, genaamt bak boord.
De reedste voor de hand, in ’t midden van 2 Jijnen,
| |
| |
Leid hij niet wel gekant, so tijd men straks aan ’t wijnen;
Eerst moet de buik omhoog, indien hij so niet leid.
Hoe groot, hoe swaar, hoe glad! met sekere aardigheid,
Op 2derhande wijs, een swaare lange lenge,
(Aan ijder end een oog) sij voor en after brengen,
Doen sinken om de Vis, elk end van buiten op,
Tot boven op de Vis, wat van de staart, en kop;
Dat werd daar vast genaait, in ’t midden in de lenge,
Is een gebeinseld oog, om dat also te brengen,
Aan ’t groote Jijn sijn haak; ’t is vast, wind wakker weg;
Een aardig gauwe greep, daar ik nog niet van seg,
Heeft dit vernuftig volk, een Esel sou ’t niet droomen,
Ik weet nau hoe het is, in ’s mensen brein gekomen.
De Vis heeft hoek nog kant, is glad, onnoemlijk swaar,
Geen ketting, haak, nog leng, en werd gebruikt bij haar.
Sij kanten hem met hem. Hij ’s dood, wat ’s dat te seggen?
Die wat langmoedig is, sal ik het uit gaan leggen.
’t Quam mij so vremt te voor, als toen ik doende was,
In Geometria, Jan Dous, praktijk ik las;
Dat men in ’t cijferen kon leeren divideren,
’t Sij groot of klein getal, niet hebben of begeren,
Waar me, en sonder iet; en evenwel ’t komt goed;
’t Sijn loopjes in de Konst, die elk niet ligt en doed;
Wel 1000 tegen een die vrij wel cijff’ren kennen,
En dat heel niet verstaan, schoon sij de botst’ niet bennen.
Die konstelijk een schip, een huis of molen maakt,
Heeft menig aardig greep, waar me’ dat hij geraakt,
Heel mak’lijk door sijn werk; en doet seer groote dingen:
Een groot See-varend Schip, dat weten sij te brengen
Uit binne water, over een vrij hooge dijk;
’t Sardammer vollek, is Venetien gelijk;
Hun wakk’re snedigheid, in hun befaamde werken,
Sweeft d’heele wereld door, gelijk op Arends vlerken;
Hun geestigheid, schoon sij voor slegte boeren gaan,
Sou Aristoteles, doen in verwond’ring staan.
Maar saft waar loop ik heen, bij Groenland most ik blijven,
Van ’t kanten van de Vis, daar moet ik bet van schrijven.
| |
| |
De Vis moet sijn gekant, niet onder, nog om ’t lijf;
Hoe vat men hem dan aan? Sij nemen tot gerijf,
Een mes, een sne’, langs ’t lijf, 2 dwers so na beneden;
Digt tegen’t boord van ’t schip, (spreekt ’t Opperhoofd met reden)
’t Gat door de binne kant, ’t Jijn vast daar aan genait,
Wind aan sijn eigen Spek, snij los, de spil maar drait.
Hoe meer de riem verlangt en hoe se lager snij’en,
Hoe makkelijker hij bij ’t Schip op komt te glij’en.
’t Haalt regt op in het Lood, ’t kan niet te veel of min,
’t Blijft net van passen hoog, volkomen na hun sin.
De buik leid nu omhoog, dog hoofd en staart we’er sinken,
De maats die konnen so niet krijgen, ’t spek tot vinken.
Het voor-en after-end, maak aan de Jijns eens vast,
Elk looper om een spil, nu wakker als een gast;
Set aan de loos, nu gij sult met uw 4 of 5en
Malkander loopen na, en gants niet staande blijven,
Aan d’ander spil al we’er ook effen so veel volk;
Hij rijst, set aan. ’t En is geen Kabeljau of Bolk,
Men sou eer ’t heele schip de kiel uit ’t water krengen,
Als so een heele Vis hier binnen boord te brengen;
De grootste Spaanse Kraak sijn mast en leed’et niet:
Nu hij is hoog genoeg, de halve Vis men siet.
6 Mannen in 2 sloeps, een sne’ so sul je snij’en,
Van ’t hoofd af tot de staart, langs ’t water moet je tij’en,
Eerst aan de sij’ die van ’t schip afleid, dat’s de wijs:
4 mannen op de Vis, hij is so glad als ijs.
Trek nu de spooren aan, en geef dan dwerse sneden,
So digjes aan elkaar, gelijk gemeene treden;
Elk snij’er aan een end, so vaardig als hij kan;
En word het mes te glad, so strijk’er saagsel an.
Steekt drijvend daar een gat in ’t een of ander hagje,
Schuin door de buiten kant; so een stuk was een vragje
Een Jolletje vol spek; een leng sijn dubb’le bogt;
Boord die door ’t gat maar heen, wat diend’ er meer bedogt?
De strop gehaakt aan ’t Jijn, om ’t spil gij met uw 5en.
Sij doen een Samsons werk, met 5 pok-houte schijven
Geschoren tot een Jijn, so swaar is al dit goed.
| |
[uitklapblad]
[uitklapblad]
| |
[illustratie]
a. Ys Boom |
b. Sloeps Riem |
c. Walvis Lens |
d. Walvis Harpoen |
e. Fnits |
f. Staart en Baart Mes |
g. Walrus Lens |
h. Mes op de Vis |
i. Strant Snyers Mes |
k. Achter bank Mes |
l. Piekeniers Haak |
m. Malle mokx Haak |
n. Kap Mes |
o. Sloeps Kap Mes |
p. Sley of groote Houten Hamer |
q. Serdua of Mik |
r. Pikker |
s. Baart Byl |
t. Ys Byl |
v. Spooren |
w. Baart Anker en d’Klauwen |
x. Neus Haak |
y. Baart Beytel |
z. Hant of Spek Haakje |
| |
| |
Hun wind-booms sijn wel lang omtrent de 20 voet.
’t Is onbegrijpelijk hoe ’t spek so taai kan wesen,
Dat het niet uit en barst, maar sij daar voor niet vreesen,
Sij winden wakker aan; en die staat op de Vis,
Met ’t mesje in de hand gedurig besig is,
De buiten kant van ’t spek, bij ’t vleis heen los te snij’en,
Dwers over buik en balg, daar ’s graad nog been te mij’en;
Tot daar de buik aan ’t schip en aan het water koomt;
En dan de moot dwers af; wind op, vrij onbeschroomt;
’t Is los, hij hangt, ga voort, nu boven ’t boord gewonnen;
Al wel, al wel, strijk ne’er, we’er aan een a’er begonnen.
Dat gaat van stuk tot stuk, terwijl men ’t een op-wind,
So is ’t dat ’t ander volk, we’er op een nieu begint.
De groote hagt, dus op den overloop gestreken,
Werd daar we’er aangevat, men gaat hem kleinder breken,
Eer men ’t in ’t Flens-gat smakt; Bankhagjes maak m’er van.
(’t Welk stukken sijn, so groot, dat s’ een man hand’len kan,
Dit doet ’t Noord-Hollands-volk gemeenelijk med snij’en;
En selden hakken sij, om ’t ongemak te mij’en
Van ’t spatten van het spek, dat als ’t gekapt word, ligt
De maats om d’ooren spat, en springt in ’t aangesigt:
Dog ’t Maas-en Zeeus-volk doet dit meesten tijd med hakken;
Dies sij dit groot stuk op de Vis sijn staart doen sakken,
Die haar een blok verstrekt; so blijft door dese staart,
’t Verdek heel ongeschend, en ’t Kap-mes ongeschaard.)
Gooi d’hagjes nu om laag; dat ’s in behouwe haven.
Een ander sij’, so blank en wit, gelijk een Rave;
De buik, de boven sij; het spek is daar nu van,
Dog d’onder lip is spek; daar sit niet luttel an,
3 Hagten wel so groot om 2 karteels te vullen.
Nu dit is haast gedaan, kom weder aan; wij sullen
Gaan schillen ’t kake-been, een derde is nu gedaan.
Het volk dat boven is, moet om de spil we’er gaan.
Set aan, wij snij’en vast, ons lengen klaar, al gaande;
So mannen dat gaat wel, hou nu een poosje staande,
Het twede derde-part, aan hagten we’er gesne’en;
Gelijk het eerste leid. Bij neus en kake-been,
| |
| |
Daar is het spek nu weg; nu komen bloot de baarden,
Van d’eene kant de Vis, (men houd s’ in groote waarde)
Van binnen in de mond aan ’t neus-been vast gegroeit,
’t Is ijsselijk digt, en vast, maar ’t moet ’er uit geroeit.
De grootste Meester in de Konst der Chirurgijen,
Deed niet (selfs door de tang van Aquapendens) glij’en
Dees grooten Polypus, so wonderlijk getakt,
En onbeweeglijk vast: neen, ’t moet ’er uit gehakt;
Med beitels, ankers, en verscheide soort van messen,
Sij snij’en ’t rond-om los, en sijn wel 3 maal sesse,
Die daar aan besig sijn, so op als in de kop,
En op de barring houts, de rest van boven op,
Om ’t schaken van 2 Jijns, en dan nog een hijs-takel;
Het schijnt voor die het nooit gesien heeft een mirakel.
De gantse sij’ werd met 3 ankers vast gevat,
Het wind, hijst, snijd, en scheurt, met sulk geweld, so dat
De nagels, schijfs, en bloks, en lopers staan als snaren;
’t Hout is van ’t eelste stof, en ’t wand van ’t beste garen.
’t En leed het anders niet. Dus krijgen sij het los,
Als ’t hangt en boven komt, het schijnt bijna een bos.
Dat werd op d’Overloop terstond dan ne’er gestreken,
Men klieft het daar van een, men gaat ’et kleinder breken,
So 5, 6, aan een bos, dan door de luiken ne’er,
En tussen de karteels gestoken. Sij dan we’er
De leste derde-part, net even eens gaan snij’en,
En laten ’t overschot, de romp dan ’t See waard glij’en.
Dog merkt: wanneer de Vis is hallef afgedaan,
So moet de Brandewijn eens we’er in ’t ronde gaan,
Want dat verwarmt de borst, en stijft vermoeide beenen,
Het maakt de leden glad, en sterkt verslapte seenen,
O gants voortreff’lijk vogt! Nu d’eerste Vis is klaar;
Men eet nog slaapt niet lang, maar straks we’er aan een a’er.
Dat gaat van Vis, tot Vis, vervolgens tot de leste;
Nog is ’t maar half gedaan. Wat sal ’er dan meer resten?
Hou met langmoedigheid nog maar een weinig stal.
En geef een open oor, aan ’t geen nog volgen sal.
Bank hagjes sijn in ’t ruim van boven ne’er gesmeten;
Hoe ’t in de vaten komt, diend niet te sijn vergeten;
Dat ’s we’er een ander werk, een gants verscheide swier,
| |
| |
Geen groote kragt als eerst; maar handig rap en fier:
Ook niet in a’er gewaad als de Commedianten
Gewoon sijn, nee, men siet d’een met d’a’er sonder wanten
Hun Koning in ’t flens gat, die slaat de hagjes an.
Aan het garnaat, so hijst daar boven nog 2 man,
De bootsman stuurt ’t garnaat, als ’t boven is gekomen,
Men strijkt ’et op het dek; nu heb ik nog vernomen,
2 Maats die onder hun strand snijers sijn genaamd,
Nog 2 sijn hen ten dienst, voor piekeniers befaamt:
(Maar sulke niet, die in den oorlog staan te drillen,
En om 5 stuivers ’s daags hun leven willen spillen)
Hun piek die is een haak, maar lang omtrent 4 voet;
Elk hagje kanten sij, so als ’t dan wesen moet;
En houwen ’t louter vast, om ’t onrein af te snij’en;
De krengen over boord, men stoot ’et spek ter sij’en,
Na and’re 2 maats toe, genaamt de spekke banks;
Hun glibb’rig smerig werk, heeft gants niet slims nog manks,
Tot alles goed geweer; dies ijder een hand haakje,
Vat van den overloop, voor hen een seer klein saakje.
Sij wippen ’t op de bank daar 9, 10, op sij,
Met ’t mes in d’eene hand staan snij’en op een rij,
In d’and’re hand een haak, daar sij het spek me vatten;
Sij slaan hun haaken in, alleens gelijk de katten,
Haar klaauwen in de muis. De bank daar sij aan staan,
Die kant van ’t vollek af, met voordagt so gedaan.
De binne kant des banks voor elk die staat te snij’en,
Heeft eene spijker, om hen ’t hagje niet t’ontglij’en,
De haak daar over heen, ’t leid vast gelijk een muur.
Nu gaat ’et met gemak, en anders viel ’t hen suur.
De strookjes klein gesne’en dat noemen sij haar vinken,
Die glij’en self daar heen, en in een goot sij sinken,
So lang als d’heele Bank, (dit volk, schoon ’t niet en schrikt
Voor werk en arrebeid, heeft nogtans ’t werk geschikt
Op een seer ligte wijs) de goot heeft een maniering
Aan ’t end; dus hebben sij in alles goe’ bestiering.
In al hun see-bestier een vast en nette voet.
Elk weet sijn werk, en hoe hij sig sta’ig dragen moet.
2 Mannen aan de goot, elk met een schop in d’handen,
Die strijken vinken voort, om na beneen te landen.
| |
| |
Bij na de rest van ’t volk, nog 7 of 8 man,
Die het in balijs vangt, so vaardig als men kan;
En dragen ’t over al waar dat de vaten leggen,
Voor, midden, after in, en sonder veel te seggen,
Sij steken ’t spongat in, en stampen ’t vast, so dat
De Traan, wel menigmaal, loopt boven uit het vat.
Het spek is weg gedaan, men moet voor alle saken
Nu ’t vet’ en vuile schip we’er schoon en klaar gaan maken.
Dies grijpt’er 5 of 6 een besem in de hand;
Hier komt nu te pas het me’ gebragte sand,
Dus weten sij hun werk ordent’lijk te bestieren,
Dit volk, (op ’t land wat rou) werkt t’scheep met goe’ manieren.
| |
[uitklapblad]
[uitklapblad]
| |
|
|