Tot Besluit van ’t Werk.
DIe altijd blijft op ’t Land, of in besloten Steden,
Hoort selden het verhaal van die op Groenland reeden;
Hij weet van ’t Vissen wel, dog ’t is maar met de Fuik,
En Segen, Schakel, Net, tot nuttelijk gebruik,
So binn’ als buiten dijks, in soet en soute stroomen;
Hoe Hoekers, Schellevis, en Kabbeljau bekomen,
Dat hoort, en siet hij schier, bij dagelijks verhaal:
Maar daar het verder gaat; gelijk het menigmaal
Gebeurd, in ijselijk’ en woest onstuime baaren,
Dat heeft hij noit gesien, met pen of schrift verklaren;
Veel min, hoe Abraham nu voort St. Anna-Land,
Een Vis van 50 Voet bevegt en ook vermand;
En dat dus onvoorsien. Wie heeft’er ooit voor desen
Van sulck en stout bestaan, ja Helden-daad, gelesen.
Of door verhaal gehoord, dies hij roemwaardig leeft,
En billik, door den druk, door d’ heele wereld sweeft.
Na dat ik dese saak eerst wel had overwogen,
En naarstig ondersogt, so vond ik mij bewogen,
Dees groote VValvis vangst, van sulk een klein beslag,
En hoe s’ in Groen-Land gaat, te brengen aan den dag;
Die Jaarlijks werd gedaan, van so veel 100 Kielen;
Bemant en toegerust met menig 1000 sielen.
Dees groote Visserij, daar menig mens bij leeft,
(VVaar van insonderheid Noord-Hol-land blijken geeft)
Sal veele mensen, die hier komende te lesen,
Daar over, op het hoogst, doen in verwond’ring wesen,
En seggen overtuigt: ik heb het noit gedagt,
Dat hier nu werd vertoond, en is in’t Ligt gebragt.
VVat kan het menselijk Vernuft niet al versieren:
De Mens so kleinen Dier, vermant so groote Dieren.
Maar als ik agt geef op al’t p’rijkel en gevaar,
Ben ik niet minder in verwondering, dat daar
Nog Maats te vinden sijn, die sig daar toe verhuren;
| |
Het levens onderhoud, dat doed dit Volk verduren
En uit-staan, niet alleen ’t gevaar van storm en wind,
(Gemeen aan ijder, die sijn kost met varen wind)
Maar ook d’ ellende, die in ’t ijs hen kan ontmoeten:
Als ook hoe dat de Vis sijn Vangers kan begroeten.
Geen Vaart nog handel daar soo veel bekommernis
En droeve Ramspoed, staag in te verwagten is
Gij die dit leest en hoord, wilt met mij overwegen,
Het nut en ’t groot belang, voor ons hier in gelegen.
Siet gij een Groen-lands gast, le’ig in de winter tijd,
Veragt hem daar om niet, of seg niet hem te spijt,
Dat hij een luijaard is: denkt liever rappe gasten,
Al hebje nu gemak, g’ontmoet veel harde quasten;
VVant eerst gebeurd u me’, ’t geen ijder See-man beurd,
Dat gij de storm en ’t slaan van wind en See betreurd,
Gij hebt, med andere, ook mist, en dijsig weder,
De naarheid van de Nagt, en ’t sling’ren gins en weder,
De vrees voor Strand en Klip, de broosheid van het hout,
Daar gij uw Leven, gants onseker, op vertrout;
Maar, gij daar boven, hebt nog ijs’lijk ijs t’ontmoeten,
Daar gij (als eertijds) niet slegt aan komt; maar in wroeten
En seilen moet, so diep, als of m’een heele Fluit,
t’ Sardam we’er kopen kon, voor eene kop’re duit;
So ver en diep in ’t ijs, moet men de prijsen halen:
VVant daar verschuild de Vis, om minst hen t’ after halen;
m’ Ontsiet nog schip nog volk, men dringt’er maar op in,
En in geset op diepst, dan is ’t maar een begin;
Dan komt eerst al ’t gevaar , hier vooren van geschreven.
(Die maklijk leven soekt, moet sig daar niet begeven,)
Dit weinig is genoeg’, hetgeen ik hier verhaal,
Uit oog getuigens mond, en 2, 3. haar Journaal.
Maar wist ik ’t al te maal, en ’t mij de moeite luste,
Een boek, een Bibel groot, sou’t werden eer ik ruste.
’t Beschrijven van al haar voor vallen, en bestaan,
VVas sand op strand geteld, ’t was nimmermeer
GEDAAN.
|
|