| |
| |
| |
Kort Verhaal Van het vangen van een (Soogenaamde) Wal-Vis, Voorgevallen bij S. Anna-Land, Op den 7. October1682.
OP den 5. October, sijnde Maandag, op ’t Schilt voor ’t Goese-diep, is dese Vis eerst gesien, van Joost Kok, Schipper van Vijanen in Seeland, A die geen moeite deed om de selve op te volgen. Dingsdag is hij gesien voor Kooltjes-plaat, van een Iongen van 15. Iaar, die uit was om Bot te stikken; B maar quam ’er niet aan. Woensdags is hij gekomen, van Kooltjes-plaat tot in het Mast-gat; men vermoed tussen de Sand-plaat van Vijanen en Stavenes door. Wanneer hij (gelijk te vooren eenigsins geseit is) ’s middags omtrent 12. uuren gesien word, van Jan Abrahamss: C terwijl sijn Vader besig was met Mosselen te rapen, D sijnde (na gissing) omtrent 50. Roeden van malkander. De Soon in het voorseide Iagt sijnde, dat de Vader voor drie maanden te Krommenie gekost had, groot sijnde 32. voet lang, en 9. wijd Amsterdamse maat) roept Vader, Vader, kom hier, hier is sulken grooten Vis. Herhalende dit wel 25. maal eer de Vader bij konde komen.
Toen de Iongen hem eerst in ’t gesigt kreeg, schoot hij so hoog uit ’et water, dat de Iongen (na sijn oordeel) meer als ’t halve lijf sag. En straks we’er onder, en dan we’er boven komende, blies hij t’elkens een straal water; wel een arm dik, en wel 25. voet hoog, uit het water; spuitende also maar eens, terwijl hij boven was; en sijn hoofd eens onder sijnde, en dan (na omtrent 100. tellens) we’er boven komende, gaf t’elkens so een straal (na gissing) wel van een ton water, uit.
De Vader sijn Soon horende roepen, liep terstond na hem toe, en bij hem in ’t Iagt gekomen, namen elk een haak met een tou, en liepen ’er te voet na toe. Daar bij komende, waren ClaasWaal Schipper op Geer-
| |
[uitklapblad]
[uitklapblad]
| |
| |
| |
truidenberg, Gerret de Coning, Schipper van Middelburg, met hun Knegts, (en nog vier aan hen onbekende persoonen) van het selve Schor, hebbende daar ook Mosselen geraapt, op dit geroep, daar mede gekomen. Verscheide hadden haaken, sommige een Eiger, en andere maar een stok. En also het vrij een steile kant was, daar de Vis toen stil en digt aan lag, schoot hij eenige steeken gekregen hebbende, van de kant, na ’t diep toe; so dat sij hem niet langer bereiken konden. Al het volk wederom weg gaande, ging dese Vader en Soon na haar Iagt, en seilden alleen hem na. Hij swom somtijds wel so hard als een Paard kan lopen; hebbende in de Mossel-kreek, daar hij in verdwaald was, op de meest plaatsen wel vier vademen water.
Het duurde wel omtrent een uur, eer sij met ’et Iagt weder bij de Vis waren, of dat sij hem konden after halen. Dog de Vis boven water adem halende, en stil leggende als of hij vermoeid was, seilden se bot tegen sijn lijf aan, soo dat s’er op sij’ tegen aandraiden. En also de Vis in lij, en ’t Iagt boven wind lag, so sneed de Vader (een man van 52. Iaar) staande in het Iagt, ter fluks een stukje, tussen de 4, en 5. duim breed, en 6, a 7. duim lang, uit de Vis. E Het spek bij de 3. duim dik sijnde, behoefde dat van een braaf gemest Varken in aangenaamheid niet te wijken. Aldus een opening in de Vis gekregen hebbende, setten hun Dregge van het Iagt, (swaar 14, a 15. pond) in dat gat. Toen schoot hij weg, rukkende de eene poot van de Dregge die in sijn lijf stak aan stukken. So dat sij hem weder quijt raakten. Dog hem na seilende, en in weinig tijds weder bij hem komende, seilden ’er weder tegen aan. Settende toen hun groote Dregge van 31. pond hem in sijn lijf, in ’t selve gat. Waar mede hij voort-schoot, makende sulken voort-gang, als of ’er verscheide Paarden voor gelopen hadden. F Onderwijlen komt’er een Berger Schipper, die ’er met een Roer op schoot, dog sonder voordeel; bleef evenwel nog een uur bij de Vader en Soon, die hem beloofden, so sij de Vis kregen en magtig wierden, de buit t’samen te deelen. Den een lag met ’et Iagt aan d’eene, en de Berger Schipper aan d’andere sijde van de Vis. Drijvende so met de Vis, met de vloed al dieper land waard in, somtijds grond rakende, en somtijds vlot sijnde. De Vis deed gestadig niet anders als water blasen, en met de staart slaan. Abraham stiet’er met ’et mes in so diep als hij kon, snijende het gat lager na de buik toe, en so diep dat hij met de arm tot de schouder toe, daar in wroete. Als wanneer de Berger man, siende dat hij van sulk een wonde nog even hard scheen te blijven, tegen Abraham seide: Wie weet of hij in drie dagen wel dood sal wesen? En dat niet willende afwagten, scheiden hij daar af; nemende een stukje van de Vis mede. Abraham daarentegen sei: Ik sal de Vis niet verlaten, al soud ik hem nog drie dagen volgen. Blijvende alsoo met sijn Soon daar alleen bij. De Vis dan de groote Dregge in ’et lijf hebbende, en ’et ander end van ’t tou,
| |
| |
after de mast om, en aan de Bolder wel vast sijnde, sleepte waar hij swom het Iagt al mede. Dese Dregge brak ook een tand af, maar also ’er 2. in vast waren, bleef’er ’et Iagt bij. En als de Vis wat op hield van swemmen, so palmden sij ’et Dregge-tou in, stekende en snijdende so veel sij konden om dood te krijgen.
De Berger man maar twee uuren weg geweest sijnde, so kant de Vis sig om met de buik om hoog, die wit en vol lange kerven was, bij gelijkenis of een Timmerman met een Solder-ploeg, alle twee duim breed, van ’t hoofd tot de steert toe, een groef van drie vierde van een duim daar in geschaafd had.
Abraham hem toen een steek met sijn mes in de buik gevende, stiet de Vis met sijn neus het roer van ’t Iagt af. Het sorg tou (dat al vrij hegt en sterk was) brak of ’t een vuike toutje was geweest. En den ijsere over-loop over de helm-stok wel vast en sterk sijnde, en de Vis het roer soo dapper hoog op stotende, brak de helmstok aan stukken. De Vis maakten ook sulken vervaarlijken gebaar, en spartelde soo geweldig, dat sij niet wisten waar sij ’er lijf van ’t water souden bergen.
De Soon sulk een ongemeen geweld, en verschrikkelijken water-beweging ongewoon sijnde, begon ang en bang te werden. Seggende: Vader laten wij’er afscheiden, hij sal het heele Jagtje om hals helpen. Dog de Vader meer op het vangen van de Vis, als op de verlegentheid van sijn Soon het oog hebbende, had daar geen ooren toe. Abraham het roer van ’t Iagt siende vallen, grijpt en slaat met sijn haak aan ’t vingerling, en dit hem dus gelukkende, so neemt hij de schoot, en stak’et end door het roer, en maakten ’t aan d’eene sijde, van ’t boord, en de bogt aan d’andere sijde van ’t Iagt vast. So dat’et roer bewaard was voor verliesen. Toen neemt Abraham sijn slag waar, en siet de groote Dregge uit de Vis te krijgen, en voer met ’et Iagt teghen een Plaat aan, om ’t roer weder aan te krijgen; ’t welk hem ook na vrij wat sukkelings, gelukte. Wanneer sij met de Dregge in de Vis geankert waren, streken sij het seil neer, maar van de Vis sijnde, setteden sij het seil weder bij, en hem na met de gebroken helmstok.
Na omtrent een uur seilens weder bij de Vis komende, vonden sij hem meest dood; spartelende nog wat met sijn staart, maar blies geen water meer. Abraham sette de Dregge ’er wederom in; welke geen quartier uurs daar in geweest hebbende, sonk de Vis na de grond; leggende 6. voet onder water, en dreef met de vloed al soetjes op. Onder water sijnde, kante hij sig wel 25. maal om; rollende met de stroom al opwaards. En bleef wel twee uuren onder. Boven komende had hij het Dregge tou verscheide slagen om sijn lijf gewenteld, dat’et so kort wierd, dat sij het mosten op vieren; vreesende dat hij anders het Iagt d’eene sij onder water sou halen. Eindeling rolde hij met de vloed op de Plaat tussen Oud-Sijp
| |
[uitklapblad]
[uitklapblad]
| |
[illustratie]
Hy kant de buyk omhoogh, een verse steek en snee
Dat schijnt of hem noch dee het aldergrooste wee.
| |
| |
en Philips-land’. Als wanneer de Son onderging; siende so nu en dan nog leven. Tot dat de duisternis hen het sien vorder belettede. Sij ondertussen na de Ebbe wagtende, tot dat hij 3. voet uit het water verboeid lag, namen de Dregge uit de Vis, (leggende nu in de bogten en slagen van het tou vast) en setteden hem in de Plaat. Waar op sij nu geen vrees hebbende, dat sij de vangst sullen verliesen, gerustelijk te koi gaan.
So ras de dag aan quam, voeren se na St. Anna-land, om meer volk van nieu Vos-meer te halen. Abraham stierd’er sijn Soon om uit, en seilt selfs alleen na de Vis toe. Daar sijnde omtrent 9. uuren, siet hij sijn Broeder Gommer met sijn Schip, seilende na Dort om Kalk en Steen te halen; waar op hij riep: Gommer, Gommer strijkje seil, en laat uw Anker vallen; ik heb een Wal-vis gevangen. Gommer sijn Broeder wel horende, maar niet verstaande, en hem alleen in ’t Iagt siende, dagt of sijn Broeders Soon over boord gevallen, en verdronken was; en dat hij op de Plaat dood lag; laat derhalven sijn Seil lopen, en het Anker vallen van sijn krom-stevens Schuit, werdende van Abraham met ’et Iagt bij de Vis gehaald.
Ondertussen over-leiden sij t’samen wat best mogt sijn. Besluitende de Vloed te verwagten, om de Vis dan vlot rakende, after Gommers Schip te slepen, na de haven van St. Anna-land. Dog de Vis te hoog op de Plaat leggende, wierd niet vlot; voor dat ’et water op sijn alder-hoogste was, en so dra de Ebbe begon, souden sij tegen stroom gehad hebben; resolveerden derhalven best te wesen, daar hij lag, drijvend’ aan het Spek-snijden te gaan. Onder wijl komt Abrahams Soon met een Schoutje, met sijn Suster van huis, die sijn oom Gommer niet had kunnen vinden.
Eer ’t water nog op sijn laagst gevallenwas, quam’er vrij een partij volk, so van ’t St. Anne, Philips, als Oost-Duive-land. (Het gerugt gehoord hebbende) uit nieusgierigheid kijken. Waar onder veel raad-gevers, sommige om de Vis heel te vervoeren, andere om aan stukken te snijden. Dog de wind Suidelijk sijnde, en derhalven waarschijnlijk dat de Vis niet vlot soude worden, vreesende ook daar benevens, dat’er na de mist verandering van we’er mogt volgen, besloten (gelijk geseit is) met couragie aan ’t Spek-snijden te gaan. H Te weten Abraham met sijn Soon, Gommer met sijn Knegt, en eenen Abraham Iacobss. hun Neef (die als passagier mede met Gommer na Dort soude gevaren hebben.) en kregen dien selven dag (bij gissing) 5000. pond Spek t’scheep. ’s Vrijdags daar aan volgende, den 9. October hakten sij hem de staart af; en met een Schoutje tegen de dunne kant aan gevaren, of gesleept sijnde, ligten met ’er vieren de dunne kant van de staart wat op, en de vijfde schoof ’et Schoutje, met de sijd ’er onder, so ver hij kon; martelende so lang tot dat sij de selve geheel daar in kregen. Daar mede na Gommers Schip gevaren en gekomen sijnde, deden sij een tou om de staart, sloegen ’t takel aan, en hijsten hem in het Schip. Hij was so swaar, dat twee mannen genoeg te hijsen hadden, (wel so swaar als een Oxhoofd Wijn) sijnde wel toen voet breed, dog maar vier lang.
De Vis was op sijn rugge swart, na de midden wat bleiker, blauagtig als
| |
| |
leidak, na de buik toe witter, en onder aan de buik, als een Kabeljau glad, sonder schobben; in ’t midden op de rug had hij een vin, hoog 2, en breed 4. voet, en aan beide sijden een vin, van een man lang, drie voet breed; so swaar als een man dragen kan. Sijn bakhuis was ruim een va’em lang, maar het keel-gat niet ruimer of grooter, als dat’er een arm door kon. Sijn tong kort en dik, of men tegen een oorkussen aan sag, saft in ’t aantasten. Van koleur een mense tong gelijk. Aan weder sijden was het net alleens, en ’t scheen als of aan elke sijde van sijn tong een lang ruig Varken lag; med net Varkens hair, daar de baleinen after verborgen sijnde, vast aan het kakebeen lagen; dat met messen gesneden en met bijlen los gehakt wierd, dog door al de nieusgierige onmogelijk alleen te behouden. Elk sneed en tarnde baarden uit, en bragt se na huis, tot een eeuwige memorij, dat sij die self met ’er eigen handen, eer de Vis noch ter degen koud was, hadden uit-gesneden. Sijn tong lag (als geseid is) tussen twee ruige sijden, als tussen Varkens hair, en ’t verwulfsel, daar de tong over sweefde, of op ruste, was een heel bed gelijk, daar gemakkelijk twe mensen op slapen konden (sijnde dit bedde-teek blau van koleur) en so saft, bol en me geef’lijk, dat een Prinsen bed niet safter kan wesen. En so saft als ’t was, so rein was ’t ook, gants sonder eenige smeerigheid, slijm of stank; so klaar en helder, als of men schoon katoen had aangetast. De Vis was nu niet koud, maar lau; hoewel hij (bij de gis) al dertig uuren was dood geweest.
Dit alles so wel door-sien en ondersogt hebbende, begaven sig aan het hakken en snijden om ’et kake-been los te krijgen. Makende ten dien einde een tou aan het selve vast, waar aan 8, a 10. man trokken, om het op sij uit de kop te halen: op dat de hakkende daar des te beter souden bij komen. Het been daar uit sijnde, is 10. voet lang en 146. pond swaar bevonden; en benevens nog 86. baarden mede in Gommers Schip gebragt.
Dit verrigt sijnde, meende ik, die ’et voor een groot gedeelte gesien had, te vertrekken; maar met verwondering siende, dat die baarden so net en wel geschikt, gegroeit waren, even als de tanden van een kam, die op gelijke maat en wijte van den anderen staan, soo sneed ik met mijn mes daar een stukje van vooren uit; waar aan omtrent 20, of 30. van de korte Baardjes of Baleinen vast waren, om het selve voor wat raars en tot een gedenkwaardige geheugenis van so een Wal-vis vangst te bewaren.
Ik verheugde mij ondertussen, over het geluk van de man die de Vis gevangen had, op so een ongehoorde wijs als nu geseid is. En denkende dat hij de waarde daar van niet soude kennen, ried ik hem daar niet al te ligt van te scheiden. Vragende hem wat hij met de selve voor had te doen? hij antwoorde dat hij met ’et Spek meende na Dort te varen; bij een Makelaar te vernemen wat ’et weerdig was, en aldaar te verkopen; dog liever daar ter plaatse, so ’er iemand genegen was om te kopen. Ik oordeelende dat hij sig op die commerecie niet verstond, en hem soekende wat te onder-regten en te stijven, vraagde wat hij daar voor wel soude eisen? hij antwoorde hondert daalders. Waar op ik seide, des avonds nog wel eens bij hem te sullen komen. Dog hij seide dat selver wel te sullen doen bij mij op St. Anna-land. En so scheiden wij dien na middag van elkander.
| |
[uitklapblad]
[uitklapblad]
| |
[illustratie]
Siet Groenlants Redery, hoe hier het spek en baarden
Benoorden Hitlant niet, maar voor St Anna lant
Gesneen, gehouwen wort, by uw in hooger waarden
Hoe komt de Vin-vis daar? laat hooren uw verstant.
| |
| |
Hij bleef vast aan het Vis-snijden, en had nu (na gissing) omtrent 5000. pond in sijn Iagt gebragt, die ik ook (dewijl ik daar was komen voor bij seilen, als ik ging om de Vis te sien) had sien leggen; en sig in het Iagt vertoonde, gelijk of’er de heele en halve sijden van 70, a 80. Varkens op een geworpen geweest waren. Het Spek was op de meeste plaatsen drie duim dik, en so blank als eenig Varkens Spek gevonden kan werden; en dat sonder de minste stank, so dat’et ijder die het aan-sag, als toe lagte, en aan een hongerig Seeman haast lust tot eten sou verwekt hebben; hoewel’et in weinig dagen (gelijk wel te denken is) niet luttel veranderde.
Den man dan bleef aan het Vis-snijden, en t’scheep dragen, en ik voer na St. Anna-land. Verrigtende dat ik daar te doen had.
Dit voorval ondertussen in mijn gedagten spelende, verwekte genegentheid om self het Spek te kopen: Dog wederom overwegende wat hindernis, dit in mijne begonne-en nog te doene-reis soude veroorsaaken, en andere confideratien meer, stelde ik ’et t’eenemaal uit mijn sin; en daarom in plaats, van ’s avonds weder bij hem te komen, so verrigten ik mijn saaken, en bleef aldaar vernagten; ook vernam ik hem niet; hoewel hij geseit had bij mij te sullen komen. Des anderen daags ’s morgens vroeg, willende mij begeven, na Scherpenes, St. Martens-dijk, en Stavenes, so komt Abraham (de man van de Vis) de Herberg in, (so als ik uit sou gaan) om sig met sijn volk een weinig te verfrissen.
Dog ik van die seldsame Vis-vangst niet genoeg gehoord hebbende, versogt Abraham alleen met mij te gaan, in de kamer daar ik geslapen had.
Na dat ik van hem en de Vis was af-gescheiden, waren mij verscheide speculatien in-gevallen, die ik hem verhaalde, en de particulariteiten, daar van versogt te weten, die hij mij seide. Alles te lang en onnodig hier te verhalen. Om kort te sijn, Abraham verkoopt mij het Spek. Dog ik bedong dat hij aanstonds met sijn volk, en nog een snedig man, die ik hem beschikken sou, weder na de Vis sou varen, en nog een togt doen, om te sien, of hij, door hulp van ’t aanstaande hoogste water de Vis kon kanten, en de rest van ’t Spek daar af te halen. Ten welken einde ik om sogt na twee Ankers en twee Spaanse Takels, maar kon die niet bekomen. Abraham en sijn bij-hebbend volk met’er sessen, geen gereedschap hebbende, en geen kans siende, om dat hagje te kanten, mosten het laten leggen. ’t Water gevallen en de Plaat we’er boven sijnde, sneden door ’t vleis heen, dat op sommige plaatsen het Spek daar af sijnde, tussen twee en drie voet dik was; maakten ’er een gat in, en haalden, met veel moeite, uit de Vis, (bij gissing) wel 500. pond Reusel, dat sij in ’t Iagt bragten. Latende de Romp met al wat’er nog aan was, leggen.
Ik ondertussen mijn reis door ’t land van Tertholen verrigt, en mijn affairen af gedaan hebbende, seilde ’s anderen daags ’s morgens vroeg, met Abraham en sijn Soon, met’er Iagt daar de Vis me gevangen, en ’t Spek in was, van St. Anna-land na Holland; sijnde moi we’er, een klein koeltje, de wind Suid-west. Abraham op Roer en Schoot, en sijn Soon op de Fok passende, en nu ligt geworden, dat ik sien kon te schrijven, vraagden ik van vooren af, en beschreef dit seldsaam voorval, uit sijn mond, alles, behalven dat ik selver gesien en bevonden heb.
| |
| |
Tot Dordregt ’s namiddags ten een uure op den Tol klaar geraakt sijnde, wagten Abraham sijn Broeder Gommer in, wiens Schip so snedig in ’t seilen niet was als’et Iagt. Bij malkander sijnde, so resolveerd men (also Abraham voor deels halven goed vond, de Vis, in ’t passeren der Hollandse Steden, aan de nieusgierige te vertonen) het Iagt al seilende aan Gommers Schip vast te maken, en de staart, het kakebeen, en een bos van 86. Baarden, ’t welk nog in ’t voorseide Schip was, met ’et takel over te setten. Dit gedaan, en Abraham van sijn Broeder Gommer, die den ijsel in voer om steen te halen, afgescheiden sijnde, quam dien avond of nagt tot Delft, van waar hij (hebbende de genoemde dingen laten sien) ’s anderen daags na den Haag voer; alwaar se ook van veele, midsgaders van eenige tot Haarlem, gesien sijn. En is also het Spek, volgens voorgaande beding, te Sardam gebragt, op de traan-kokerij van Cornelis Gerretss. Mein; die door sijn Groenlands varende gasten, en knegts, het Spek op sijn Groenlands heeft laten aan vinken snijden, en de Traan daar uit braden, die daar nog leid, tot nader order.
Dit vreemd bijsonder en seldsaam voorval, dat bij geen mensen gedenken (ja ik vertrou so lang de wereld gestaan heeft) is voor gevallen, namentlijk dat so groot een Vis, so diep land’waard in, 12. mijlen van de Noord-see gesien, ’k laat staan gevangen is, heb ik waardig geoordeeld, de wereld door den druk gemeen te maken. En waarlijk als men aanmerkt, dat de Commandeurs, in Groen-land op haar nering sijnde, een Vin-vis siende, om ’et weinig voordeel, dat’er van komt, en om haar bijsondere wild en woestheid, (boven de Walvis, daar vrij wat meer smeers op sit) de selve niet eens willen aan doen, en geen moeite waardig agten; daarenboven, dat de Bewind-hebbers, dewijl geen Hoekers, of Haring-buisen, hoewel voorsien tot de Visserij, suffisant genoeg sijn, heele Water-kasteelen, die in groote, geen Oorlog-schip behoeven te wijken, daar toe uit senden, en met niet weinig ligt en swaar gereedschap, gelijk uit de Inventarissen van hun Equipagie, te sien is, uit rusten, so moet men versteld staan, en deese gepasseerde saak, een Romein-stuk, of Goddelijke bestiering noemen; dat maar een Man van over de vijftig jaar, met sijn Soon van vijftien jaar oud, die Groen-land noit gesien hebben, met so een Iagje, dat veel kleinder was als de Vis, en bij de Groen-lands vaarders in geen vergelijking komt, sulk een groot See-monster dorsten aantasten; en sonder eenig Wal-vis gereedschap magtig wierden.
Hij was 50. voet lang, van dikte en breedte bij na als een heele Trek schuit, Het kakebeen, dat maar een van de graaten van de Vis is, heb ik (gelijk gesegt is) 146. pond swaar bevonden. De eene sijde Spek die ik maar gekregen heb, en doorgaans maar drie duim dik was, wierd op vijf duisend pond geschat. Wat een swaarte sulk een Vis, die onder ’t Spek op sommige plaatsen, nog tussen de twee en drie voet vleis had, met al ’t gebeente, ingewand, en bloed, moet gehad hebben, kan ligt afgenomen werden; soo dat ik niet meen te misdoen als ik seg, dat de selve vrij meer als 100000. pond soude gewogen hebben.
Daar benevens, dit diend niet alleen tot verwondering! Maar ook tot op-
| |
| |
merking van de bijsondere bestiering van God de Heer, die desen armen man, (welke mij scheen van een vrij meerder sedigheid en vroomheid, als gemeenlijk onder de varende maats plaats heeft, te wesen, en gants geduldig in sijn ongemak, toen die algemeene land-plaag, hem alles weg nam) door dit middel wederom sijne Goddelijke en Vaderlijke voor-sorg, tot eenig eerlijk onderhoud, van hem en de sijne heeft laten smaken; volgens het spreek woord, God slaat nooit, of Hij salft we’er.
En ’t is niet t’eenemaal buiten bedenken, of de Heer onse God dit niet wel tot een God’lijk voor-teeken en swaarder straffe en onheil, dat Hij over dese Provintien, die gedurig en alom van so een magtig vijand, namentlijk, de wilde woeste See, omcingeld sijn, en heftig bestormd werden, mogt besloten hebben, voor de vroome en voorsigtige, te laten geschieden. Om daar door te kennen te geven, dat (’t en sij wij ons bekeeren) hij die straffe, die wij in ’t over-stroomen van een gedeelte van ons land geproeft hebben, verswarende, dit land wel geheel mogt doen over-stroomen, en maken ’t tot een verblijf van sulke See-monsters, en andere See-gedrogten.
En niemand denke dit te ver gesogt, wij sien dat God meermalen bijsondere en seldsame tekenen heeft laten voor-komen, om daar mede sijn aanstaande straffe en oordeelen aan te wijsen; want (om de H. Historien die ons niet weinig getuigen verschaffen konnen, voor bij te gaan) dat eene ’t welk in ’t Hoornse Hop, dat voor eenige eeuwen vast Land, was, en nu een gedeelte van de Suider-see uit maakt, is voor-gevallen, is magtig genoeg, om daar op het gebou van so een voorbeduidsel, te funderen.
Alwaar in het Iaar 1250. of daar omtrent, een levende Haring in een Bornput, door een dienstmaagd van seker Hop Heer, gevangen is; ’t welk bij die selven Heer, voor so een quaad voorbeduidsel is aangesien, dat hij, denkende of dat Land wel tot een See mogt werden, bewogen is geworden om sijn Landen aldaar te verkopen, en een ander gewest te soeken. En de uitkomst heeft geleerd, dat sijn gedagten niet ijdel geweest is.
Dog dit is alleen mijn bedenking, en niet (schoon het met ’et voorbeeld van den Haring eenige gelijkenis heeft) als een onfeilbaar voorbeduidsel voorgestelt.
Hoewel ’et egter waar is, dat de onbekeerlijkheid der boosen, den langmoedigen God vergt, sijne uitgestelde, en somtijds voor beduide straffen te verdubbelen.
Onse Provintien, en wel insonderheid Seeland, heeft onlangs voor de watervloed, Gods straffende hand gevoeld; en ’t is te bedugten, so wij in ’t sondigen voort gaan, dat ons erger staat te geschieden.
Waar voor ons God behoede. Want
’t Geen eertijds is gebeurd, behoeft men niet te vreesen.
Wanneer men waarlijk vroom en heilig tragt te wesen.
Ter occasie van het verhalen van dese Vis-vangst, heb ik niet ondienstig geagt, voor de liefhebbers en nieusgierige hier bij te voegen, wat’er bereist en in ’t werk gesteld werd, om een Groenlans-vaarder uit te rusten; en met hoeveel moeite en arbeid de Wal-vissen in Groenland gevangen werden.
|
|