| |
| |
| |
Aanschou hier Groenlandts Visscherij
In Prent, en ook’in Reijmerij.
EEN WAL-VIS. EEN VIN-VIS.
| |
| |
| |
Aanspraak tot den Leser.
GIJ Ouders, sijn uw kinders traag
In’t leeren lesen, maakse graag;
Het grauwen, snauwen, dikwils slaan;
Is de verkeerde weg gegaan;
Te stip, te wrang, is haar een plaag;
Hoe sal men dan? is dat de vraag?
Dit dunkt mij dat wel ’t veiligst is,
En oordeel sellef of ik mis.
De Jeugd moet altijd besig sijn,
Want ledig lopen, dat’s fenijn.
’t Sij lesen, schrijven, of aan ‘t werk,
Ook cijfferen, en veel te kerk;
En daar men deugden-oeff’ning houd;
Waar door men ’t quaad geselschap schoud.
Beloof en geef haar somtijts wat;
Al is de gift een kleineschat,
So gij maar let op elks humeur,
Je sult bevinden dat een leur
Haar dikwijls so veel blijdschap baard,
Als was’et duisend kroonen waard.
Den een leest garen rijmerij,
Den a’er behaagt’er ’t prentje bij,
Daar aardig is geconterfeit,
Het geen dat de Historij seit.
So gij dan in uw kinders merkt,
Dat hier de lust een weinig werkt,
So maakt tot meer verwakkering,
Met haar te vooren dit beding:
Of ik mijn geld aan Boeken geef,
En uwe lees-lust after bleef,
Wat sou dat baten? niet met al?
’t Geen haar te meer bewegen sal:
want met wat quellens door gehaald,
Dat maakt dat elk te sterker taald
Na ’t voorwerp, dat hij voor sig siet;
Dus groeit de lust, al weet men’t niet;
En met de lust, de wetenschap;
So gaat men voort van trap tot trap.
Indien’er iemand denken mag,
Waar toe uw Boekjen aan den dag?
De waters-nood van ’t ander Jaar,
Heeft lang een ander voor u klaar,
met een veel meer volmaakt verhaal.
’t Is wel, maar ik sie principaal,
Op’t wonderwerk, van God de Heer.
Dees Abrams saak, is ons een leer.
Ik vind de man bij na als Job,
Geduldig, en so doed sig op
(In voorspoed en in teegenspoed)
De wijsheid van een vast gemoed.
Hij is te vreden in sijn staat,
’t Sij of ’t hem me of tegen gaat.
Daar ’s menig die op vragten vaart,
Die altijd schreeut, en roept, en baart,
’t Sij dat men ’t seil strijkt of laveerd:
Waar door hij meer belet, en weerd
De hulp en bijstand van sijn maat,
Als dat hij hem ten dienste staat;
Want hij verbijstert, kan niet spoe’n;
En doet niet ’t geen hij a’ers sou doen:
Maar dese (so ik ’t wel bemerk)
Sijn sedig, snedig in haar werk,
En sulk een leven niet gewoon,
De Vader die gebied sijn Soon
Gelijk ’t een Vader toebehoord:
En wederom de Soon die hoort;
En steld sig nooit weêrspannig an;
Maar diend sijn Vader waar hij kan.
Sij agten haren staat gering,
Elk dienstbaar met bevlijtiging:
So dat aan haar den Passagier,
Heeft sijn gerijf, en soet plaisier.
End dese sob’re vroome Li’en,
Die hebben mij seer klaar doen sien,
Dat God de Heer, ook nu ter tijd,
Aan die sig vroom, en neerstig quijt
| |
| |
In sijn beroep, schoon hoe bedroeft,
Na tegenspoed, send wat hij hoeft.
Het water heeft hem onderdrukt,
In ’t water, is ’t hem we’er gelukt;
Die schoon hij ’t grooter Schip verloor,
Een klein we’er na sijn staat verkoor.
Hij volgt de wijse man sijn raad:
Uw oud Officij niet verlaat.
Die los van ’t een op ’t ander wipt,
Sijn hoop hem menigmaal ontglipt.
’t Beschrijven van dees Man sijn saak,
Geschied uit lust, en met vermaak;
Terwijl ik reis door Land en Ste’en,
Om geld te innen reis ik heen,
Tot voorstand van mijn huisgesin,
’t Hout koopen diend mij tot gewin.
En ik, als sig ’t geval soo voegd,
Ben met een kleintje vergenoegd.
Al Varende, waar dat ik ken,
Gebruik ik Inkt, Papier, en Pen,
En ’s avonds (ben ik niet te moe)
Ik weder van gelijken doe.
Des morgens voor den dageraad,
Mijn ligt-en schrijf-tuig veerdig staat,
Want dan so vind ik mij bequaamst,
’t Verstand verfrist, en aangenaamst.
Terwijl een ander leid en slaapt,
Of suigt toebak, of geeut en gaapt,
Soek ik mijn tijd dus te besteên,
Tot eigen dienst, of voor ’t gemeen.
Nu viel mij in dat dese saak,
Kon voordeel geven, en vermaak;
Toen ik in prose had gesteld,
’t Geen Abraham mij had verteld
So van de Vis, als van de Vloed;
’t Sou dogt mij komen ook heel soet,
Als ik door soete rijmerij,
Beknopt en kort kon brengen bij,
Het gants beslag der Walvis-vangst;
En so gij Leser hebt verlangst,
Te weten, wat’er wordt vereist,
En sellef niet na Groen-land reist:
Hier after heb ik bij gebragt,
Al ’t geen ik wist of heb bedagt,
Van alles wat’er tot de Vis
Te schieten, snij’en, nodig is.
Dog of ik mist’ in eenig ding,
’t Strekk’ u tot geen verwondering,
’k Heb’t noit gesien, ’t is mij verteld,
Na mijn begrijp is ’t opgesteld.
Ik meen ook dat ik ’t heb gera’en,
Altijd, ik heb mijn best gedaan.
Die ’t beter weet, dien laat ik ’t toe,
Dat hij ’t hervat, en beter doe.
En schoon dit aan een hooger geest,
So waard niet is, dat hij het leest,
Daar steur ik mij in ’t minst niet aan;
’k Heb ’t voor ’t eenvuldig volk gedaan,
En ’k hou’er mij me’ niet te wijs,
Gij krijgt het voor een kleine prijs.
’t Verdiend geen Gods-geleerden haat:
Wijl ik van geen Religij praat.
Ik soek te sijn bij elk bemind,
Hoe dat hij ook mag sijn gesind.
Mijn oogmerk is, dat ik de Jeugd,
Al lesende breng tot de deugd.
En dat al ons bedrijf, geschrijf, gewoel, gewemel,
Ons aLLe Voer Van hIer, Voor eeVWig In Den heMeL.
MDLLLVVVVVVIII.
| |
| |
’t IS bekend, dat op den 26 Ianuarij in ’t Iaar 1682, in die sware storm, het water uit de Noord-See so dapper de gaten in drong, dat ’er des Maandags avonds, tusschen 6 en 7 uuren, op sijn hoogste sijnde, 2 Voet over de kruin van de See-Dijken liep; en (daar hier ons oogmerk op siet) besonder over den See-Dijk leggende tegen over het Land van Tertolen, voor het Dorp van nieu Vos-meer. So dat de Huisen, wiens Vloeren met de kruin van de Dijk, op evengelijke hoogte waren, van het Water so geweldig overstroomd wierden, dat de Mensen tot over de knijen door ’t Water mosten gaan; en quaad genoeg hadden dat se niet onder de voet stroomden, sig steunende, langs de muuren en wegen van het Huis.
Hier ter plaatse, aan den See-Dijk, een weinig van het Dorp nieu Vos-meer, stond het Huis van Abraham Ianss. van Oelen, Schipper op de boven genoemde plaats; en het Huis van Thijs Ianss. Kleermaker, dewelk siende, dat sijn Huis aan stukken en brokken begon heen te vallen, vlugte met Vrou en Kinderen tot sijn (voor die tijd) eenigen buurman, Abraham Iansz. van Oelen) op de Solder, daar se toen met haar twiintig Mensen waren. Een uur of twee daar geweest hebbende, voelde dese Abraham van Oelen met een haak, besijden het deur-kasijn, maar kon geen grond voelen; toen riep Abraham aan sijn volk op de Solder, kom af, ons Huis moet’er mede aan, en elk sprong van de Solder, op den Dijk in ’t Water, en waren geen half uur uit het Huis geweest, of het kraakte en brak of de Wereld verging, storte in, en stroomde weg, so dat’er niet een Spaan van een hand groote van te vinden was.
Korts daar aan, raakte drie krom-stevens Schuiten, gaande, sijnde met Garst en Tarruw geladen, waar van de grootste deesen Abraham toe quam; dewelcke door ’t gat van de Dijk landwaard in, en met’er haast in de grond stroomden; so dat dese Man, in twee uuren tijds sijn Schip siet vergaan; sijn Huis en Huisraad heen drijven, en sig niet als Iob, op een drooge Mesthoop bevond; maar tot de knijen in ’t bitter koude soute Water; ’t welk so sterk stroomden, dat men naulijks op de beenen staan konde. Dog vlugte, en nam sijn schuilplaats, nog een weinig after een Schuurtje: maar een uur daar na was dat ook al weg. Toen was’er niet een Huis of Schuur meer aan die heele Dijk, daar sij naar toe konden komen. Sij hoorden wel deerlijk kermen in het Dorp, en de Huisen jammerlijk kraken en breken, sonder op die tijd een ander te helpen, of van andere geholpen te werden. En daar beneven siende, dat tussen haar en het Dorp sulken harden verschrikkelijken stroom ging, dat’er onmogelijk geen kans was, om door de konnen komen, so overleiden Abraham, en Thijs Janss. wat middel best mogt sijn, om de dood te ontvlugten. Thijs stemde op de Dijk stil te blijven staan, om af te wagten, wat uitkomst God de Heer mogt believen te geven, Abraham sei neen: wij
| |
| |
sijn tot ons middel toe nat, en daar bij so langen winterse nagt, ’t is niet om uit te staan; wij sullen verstijven, en de klem quijt sijn, eer wij ’t weten, wij moeten derhalven na de Molen gaan (staande omtrent een uur van daar) om ons te drogen, en te warmen; ’t welk sij deden.
Abraham sig aldaar wat gedroogd en gewarmd hebbende, laat Vrou en Kinderen in de Molen, en gaat in de nagt wederom na ’t Dorp nieu Vos-meer; dog door de groote gaten in den Dijk, daar niet konnende komen, keerde weder daar hij van daan quam. En haalden drie Mannen, om het Schotse Iol (dat daar omtrent gestrand was) vlot te helpen. Sij dit met’er vieren te water gesleept hebbende, vaart Abraham nog in die selven nagt met het Iol in ’t Dorp. Alwaar hij de Huisen die nog stonden, (behalven daar de Solders met gevlugt Volk beset waren,) wel vol water maar ledig van Mensen vind.
Abrahams Suster, en haar Dogter, met nog drie andere Persoonen, op een Tas Koorn sittende, daar sij niet af konden, wierden van Abraham gesien, en met et Iol daar van, en aan den Dijk gebragt. Die toen ook na de voorseide Molen gingen. Dog Abraham bleef de twee volgende dagen en nagten in het Dorp, in een ledig Huis van sijn Broeder; hebbende sijn Schip, Huis, Huisraad, Koopmanschap, Kleeren, Linnen en Wollen, bij na alles door het water verloren, hielde niet over als de Kleeren, die aan ’t lijf waren, en 30. gulden aan geld in sijn sak; en nog een bed en twee pakken Kleeren, die hij ter nauwer nood uit de stroom gerukt had, anders bleef’t er al.
Toen nu de stroom over en het water gesakt was, vraagde Abraham sijn Bevragters, wat hij met de natte verdronken Gorst en Tarruw doen sou, die in sijn Schip was, en die hij voor ’t onwe’er had aangenomen tot Bergen op Soom te brengen. De bedrukte luiden verscheiden geen raad wetende, verkosten se, (behalven een Man die’er 200. Sakken in had) aan desen Abraham; De Gorst a 16. stuivers, en de Tarruw a 10. stuivers de sak, gerekent na de maat die’er droog ingescheept was.
Abraham nu dese Graanen over gescheept hebbende, trok’er mede na Bergen op Soom, en verkost de Gorst a 24. stuivers, en de Tarruw a 40. stuivers de sak; gelijk’er toen (nat en niet in sakken sijnde) gemeten wierd. Winnende omtrent, of ruim soo veel aan de maat, als aan de prijs, vermids het goed door het water so geswollen sijnde, veel meer sakken uitlerde, als hem van sijn Verkoopers in gegeven was. En kost toen voor dit overschietende geld, Bier en Tabak, soetelende dat tot sijnent wederom uit, aan de Arbeiders die aan de Dijk wrogten.
Ondertussen nam Abraham en sijn Broeder Isaak mede aan een gat in de Dijk digt te maken, voor 75. gulden de roede, bedragende voor hen beide, 2572. gulden, waar van 400. gulden overschoot. Sijnde voor elk 200. Abrahan nu we’er wat geld, door ’t geluk, en door sijn vlijt en
| |
| |
neerstigheid gewonnen hebbende, koopt een Iagt, om daar mede op eenige markten, wat Rogge op te kopen, en dat dan tot mesting en mensen voeder te laten malen, en ’t Meel te verkoopen; sijnde dit nu sijn hantering, tot sijn dagelijkse kostwinning.
Ondertussen ook wel een vragtje aannemende, om Mensen en Koopmanschap, hier en daar van ’t eene Eiland op ’t ander over te voeren, gebeurd’et, dat hij op den 7. October 7. sakken Tarruw voor 50. stuivers van Vos-meer na de Oude Tong sou brengen. Voer derhalven ’s morgens met Sonnen-opgang van huis. Ten 9. uuren al los sijnde, voer le’ig we’erom. En het getij middelerwijl verlopen, en omtrent de Schorren sijnde, trad uit sijn Iagt, om Mosselen te rapen, latende het selve in bewaring van sijn Soon, Ian Abrahamss. oud 15. jaren. Die korts daar na door ’t sien van sekeren groote Vis (na ’t gemeen seggen een Wal-vis, dog eigentlijk een Vin-vis so genoemd) met groote verbaastheid aan sijn Vader begon te roepen. Weshalven wij nu daar van de toevallige gelegentheid wat nader sullen aanwijsen, en hoe hij endeling van desen Abraham gevangen, gehandeld en verkost is.
|
|