Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie
(1983)–Anoniem Seghelijn van Jherusalem– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van het handschriftHet enige tot ons gekomen handschrift van de Middelnederlandse versroman Segheliin van Iherusalem beslaat in het convoluut Ms. Germ. fo922 bewaard te Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, de folia 71r-122v. Op het bestaan van het handschrift werd voor het eerst gewezen door E. Martin in de hieronder aangehaalde studie. In 1878 gaf Dr. J. Verdam de tekst mede op basis van drie post-incunabelen kritisch uit (Seghelijn van Jherusalem naar het Berlijnsche handschrift en den ouden druk van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven (Leiden, E.J. Brill)). In de Inleiding tot deze studie alsook in enkele katalogen en werken wordt reeds oppervlakkig aandacht besteed aan de materiële vorm van de codex en de geschiedenis van het manuscript.
1. Ernst MARTIN, Mittelrheinische und Niederländische Gedichte in einer Berliner Hs. in: Zeitschrift für deutsches Alterthum, herausgegeben von Moriz Haupt, Dreizehnter Band, Neue Folge. Erster Band. Berlin, Weidmannsche Buchhandlung 1867, p. 348: ‘Unter den handschriften, die aus dem Grimmschen nachlasse an die hiesige Universitätsbibliothek gekommen sind, von dieser aber in die königliche bibliothek übergehen sollen, fand sich auch eine des 15 n jahrh. auf pap. in folio mit gedichten und liedern. sie enthält 134 blätter zu 4 columnen; nur in den liedern bl. 50-69 und 131-134 gehen die zeilen über die ganze seite. nach einem beigelegten briefe war die hs. im j. 1836 von dr Wagner in Darmstadt an W. Grimm geschenkt worden. W. Grimm hatte ein inhaltsverzeichniss begonnen, aber nur bis zum dritten stücke geführt. (...)’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. J. VERDAM, o.c., p. VIII-IX: ‘Maar nu voor eenige jaren een Handschrift van het gedicht gevonden is in de academische Bibliotheek te Berlijn, door den in onze Mnl. letterkunde ook van elders bekenden hoogleeraar Dr. E. Martin te Straatsburg, is de critiek van het epos een nieuw tijdperk ingetreden. 3. Hermann DEGERING, Kurzes Verzeichnis der Germanischen Handschriften der Preussischen Staatsbibliothek. I. Die Handschriften in Folioformat. Akademische Druck- und Verlagsanstalt. Graz-Austria 1970 (Unveränderter Nachdruck der 1925 bei Karl W. Hiersemann in Leipzig in der Reihe ‘Mitteilungen aus der Preussischen Staatsbibliothek’ Band VII erschienenen Ausgabe), p. 126: ‘922: Pap. 134 Bll. 15. Jh. (Wimpfen, Stift (?); Dr. K. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wagner, Gymnasiallehrer in Darmstadt; 1836: Jakob Grimm.) SAMMLUNG VON GEDICHTEN IN mnld. und ndrh. Sprache.’ 4. Gerhard THIELE, Mittelhochdeutsche Minnereden II. Die Heidelberger Handschriften 313 und 355; die Berliner Handschrift Ms. Germ. Fol. 922. Auf Grund der Vorarbeit von Wilhelm Brauns herausgegeben, Deutsche Texte des Mittelalters, herausgegeben von der Preussischen Akademie der Wissenschaften. Band XLI, Weidmannsche Verlagsbuchhandlung, Berlin 1938, p. XXII-XXIII: ‘Das Ms. Germ. Fol. 922 ist eine Papierhandschrift. Sie ist in einem mit abgegriffenem weissschwarzrotmarmoriertem Papier beklebten Pappeinband befestigt, dessen Ränder man vorsorglich mit rotbraunen Lederstreifen eingefasst had; aus gleichem Leder besteht der Rücken. Seine sechs Bünde sind auf gleich grosse Abstände gearbeitet; der unterste und oberste sind näher an den Rand herangesetzt. Zwischen dem ersten Bund und dem Rand ein rotes Lederschildchen mit der Goldpressung: “Ms. Germ. / Fol. 922'. Die Bleistiftnotiz auf dem vorderen Deckel innen links oben” Ms. Germ. Fol. 922' ist teilweise durch den breiten Lederrand überdeckt worden. In der Mitte dieses Deckels der Inventarisationsvermerk des Berliner Handschriftenarchivs. Die Vorsatzpapiere und Vorsatzblätter bestehen aus bläulichem Papier und tragen als Wasserzeichen die Antiquabuchstaben: “LWAK”. Vor Bl. 1 ist ein Brief des Dr. K. Wagner, eines Freundes von Gervinus, eingeklebt; auf dessen Anraten hin bot Wagner 1836 die ihm vererbte Hs., die sein Vater in Wimpfen (1819?) erworben hatte, Jacob Grimm zum Geschenk an. Auf der Rückseite des Briefes der Annahmevermerk. Aus dem Nachlass der Brüder Grimm kam die Hs. in den Besitz der Berliner Staatsbibliothek. Die Hs. ist ein Sammelband. Sie besteht aus 1 + 134 + 1 Bll. Ihre Papiere sind z.T. sehr wasserfleckig, doch beeinträchtigt das die Lesbarkeit der Texte nicht. Ihre Zusammensetzung ergibt sich aus folgender Tabelle:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die Wasserzeichen weisen sämtlich auf das erste Viertel des 15. Jh. als Entstehungszeit der Hs., auf die gleiche Zeit deuten ihre Schrifttypen hin. Ihre Masse sind: 27,5 × 20,5 (Schriftspiegel etwa 21 × 16) cm. Die Spaltengrenzen sind oft mit Tinte vorgezogen. Einzelne Teile der Hs. sind nicht vollständig.’ 5. Tilo BRANDIS, Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke. Münchener Texte und Untersuchungen zur Deutschen Literatur des Mittelalters. Herausgegeben von der Kommission für Deutsche Literatur des Mittelalters der Bayerischen Akademie der Wissenschaften, Band 25, C.H. Beck'sche Verlagbuchhandlung, München 1968, p. 215: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Berlin, Stiftung Preussischer Kulturbesitz, Staatsbibliothek germ. 2o 922 Spruch- und Liederhs. aus Wilhelm Grimms Nachlass. Pap., 134 Bl, 27,5 × 20,5 mrh.-nl., 15. Jh, l. Viertel, vgl. BRAUNS-THIELE S. XXI-XXVII.’ Voor het bepalen van de volgorde der beschrijvingsonderdelen heb ik me laten leiden door het voorstel dat Kees De Graaf aanbeveelt in het geval van volledige codices (Kees De Graaf, Flandrijs. Fragmenten van een Middelnederlands riddergedicht. Neerlandica Traiectina. Bijdragen van het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Nr. 26. Wolters-Noordhoff / Bouma's Boekhuis bv, Groningen 1980, p. 4), te weten: eerst een beschrijving van de codex als geheel (materie, formaat), daarna een studie van zijn grootste materiële eenheden (opbouw van de codex met katernen, bladen), waarbij liniëring en aflijning als logische overgang van de beschrijving de brug slaan van de materiële naar de inhoudelijke kant van de codex: bemerkingen i.v.m. de eerste letter van het vers, lombarden, representanten (rubricatie en versiering alsook correcties of toevoegingen in andere hand ontbreken) en het soort schrift; volgt tenslotte een paragraaf over de geschiedenis van het handschriftGa naar voetnoot(1). Vanaf § 3 wordt de informatie op het Segheliin-gedeelte uit de codex toegespitst. Voor het uitwerken van de respectieve onderdelen binnen deze volgorde hebben wij ons rekenschap gegeven van de richtlijnen voor het beschrijven van handschriften zoals uiteengezet door G.I. Lieftinck in zijn Leidse catalogusGa naar voetnoot(2) en mede door R. Lievens in zijn studie over Jordanus van QuedlinburgGa naar voetnoot(3) voorgestaan, alsook van de codicologische techniek door de Vakgroep Mediaevistiek van de Rijksuniversiteit te Groningen o.l.v. Jos. M.M. Hermans en Gerda C. Huisman uitgewerkt in De descriptione Codicum. Handschriftenbeschrijving, tevens Syllabus bij de colleges ‘Inleiding in de Westerse Handschriftenkunde/Codicologie’ (tweede - enigszins gewijzigde oplage, 1979 (1980), met de aldaar vermelde bibliografie. Tenslotte zijn de hs.-beschrijvingen van Dr. J. Deschamps, zoals o.m. gegeven in het onder zijn leiding geëditeerde Mediaeval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile. First Volume. The Vienna Manuscript of the ‘Second part’ of the ‘Spiegel Historiael’. Part I. Copenhagen 1971 resp. in Middelnederlandse Handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. (Tentoonstellingscatalogus K.B. Albert I), Brill, Leiden 19722 ons een concreet vB. geweest. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 1: Codexa) VormHs. Germ. Fol. 922 van de Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz is ingebonden in een kastanjebruine lederen band met lichtere vlekken (296 × 208 mm.). Blijkens het ‘Instandsetzungs-Bericht’ dat achteraan werd ingekleefd (cfr. infra) dateert de boek-restauratie van mei 1965, wat meteen verklaart waarom Gerhard Thiele in 1938 nog een andere band beschrijft (‘mit abgegriffenem weissschwarzrotmarmoriertem Papier beklebten Pappeinband (...) dessen Ränder man vorsorglich mit rotbraunen Lederstreifen eingefasst hat’ (enz., cfr. supra)). Op de geronde rug van de codex (296 × 50 mm) is, op 10 mm. van de onderkant, een roodlederen plaatje (20 × 27 mm.) met wat weggesleten goudopdruk bevestigd, waarop: Ms. germ. / Fol. 922. Tegen de platten werd effen, nu vergeeld-beige papier als dekblad gebruikt, overigens ongeveer van de kleur van het (papieren) handschrift zelf. Afmetingen: 281 × 201. In de bovenhoek links van het voorste dekblad werd in potlood de vermelding: Ms. germ. fol. 922 aangebracht. Volgt dan een schutblad, vergeeld-beige van kleur, waarop recto de brief van Dr. K. Wagner aan Jacob Grimm (met een wit strookje links) is vastgekleefd (Brief 215 × 240 mm.) Onderaan, ongeveer in het midden van de verso-zijde, staat in bruine inkt de stempel van de Staats-/BIBLIOTHEK / · BERLIN · /. Watermerk van dit schutblad: 13 horizontale (als men het blad in zijn ingebonden richting beschouwt) strepen (‘kettinglijnen’) (onderlinge afstand 22 mm.); een letter I in kapitaal tussen de eerste en de tweede streep (als Briquet, Nr. 9488); een punt tussen de tweede en de derde streep en een hoofdletter M op de derde streep (Hoogte 20 mm.; breedte (bij breedste punt) 6 resp. 23 mm. voor de I en de M). Op de twaalfde lijn: een kelk (40 mm. × 20 mm.), niet weergegeven in Briquet. Tekst van de brief: cfr. infra, onder § 5. Volgen dan, verdeeld over 14 katernen, 134 folia, 278 mm. hoog bij 207 breed. Onderaan fo 134, v (midden) in rode inkt gestempeld (rond, doorsnede 34,5 mm.): Ex/Biblioth. Regia/Berolinensi. Na de katernen volgt een schutblad, vergeeld-beige van kleur, dat er qua watermerken als volgt uitziet: 7 verticale waterlijnen (‘kettinglijnen’), 23 mm. van mekaar. Tussen lijn 2 en 3, lijn 3 en 4 resp. lijn 4 en 5 telkens een kapitaal (19 mm. hoog): J, C, resp. F. Daaronder, en van dezelfde grootte, tussen lijn 2 en 3: een J, gevolgd (op lijn 3) door een iets kleinere (15 mm) L, een L op lijn 4 en een IG tussen lijn 4 en 5. Op hun breedste punt gemeten zijn de kapitalen van de eerste rij 16 mm. breed (C), die van de tweede rij 11 mm. (L). Na dit schutblad volgt nog een afgeschenen lichtblauw blad waartegen volgend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Instandsetzungs-Bericht’ werd gekleefd (op wit papier uitgetypt): ‘Dieser Band-Ms. germ. fol. 922 - wurde im Mai 1965 von / Buch-Restaurator Hans Heiland und Sohn, Stuttgart, wieder / instandgesetzt und restauriert. / Sämtliche 135 Blätter wurden in heissen Nassreinigungs- und / Spülbädern behandelt - neu geleimt und ausrestauriert. / Lagen auf 3 Bünde geheftet und neuen Einband in Ganzleder / (Ziegenleder) angefertigt. / Stgt. - Zuffenhausen. im Mai 1965 (Get.) Hans Heiland.’ Het Instandsetzungs-Bericht en het blauwe papier zijn beide alleen links bevestigd tegen de achterste binnenplat geplakt, die de kleur heeft van het handschrift-papier. Op het oorspronkelijk blauwe papier nog volgende inlichtingen in potlood:
Hs. 16.11.64.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b) Inhoud‘De inhoud van het Handschrift is zeer ongelijksoortig en door verschillende personen opgeschreven; voor een groot gedeelte bevat de Codex half dietsch, half duitsch gekleurde liederen, sommige met de melodiën, voor een ander deel zuiver Middelnederlandsch (...)’ (Verdam, p. IX). Wat ‘zuiver Middelnederlandsch’ is in de codex heeft tot nog toe minder aandacht gekregen in studies en artikels dan de rest van de inhoudGa naar voetnoot(1). Als Berlin Ms. Germ. Fol. 922 het voorwerp van onderzoek uitmaakt, gaat de aandacht meestal uitsluitend naar de zgn. ‘Minnereden’ en wordt wat daarbuiten valt hoogstens nog in een begeleidende inventaris van de codex opgenomen. Zo is een VOLLEDIG overzicht van de inhoud van het manuscript enkel te vinden bij Ernst Martin, in een bijdrage Mittelrheinische und Niederländische Gedichte in einer Berliner Hs., opgenomen in Moriz Haupts Zeitschrift für Deutsches Alterthum (Dreizehnter Band, Neue Folge. Erster Band, Weidmannsche Buchhandlung, Berlin 1867, p. 348-377), verder in Hermann Degerings Kurzes Verzeichnis der Germanischen Handschriften der Preussischen Staatsbibliothek. I. Die Handschriften in Folioformat. Akademische Druck-u. Verlagsanstalt, Graz-Austria 1970 (Unveränderter Nachdruck der 1925 bei Karl W. Hiersemann in Leipzig in der Reihe ‘Mitteilungen aus der Preussischen Staatsbibliothek’ Band VII erschienenen Ausgabe), p. 126-127, resp. in Gerhard Thieles studie Mittelhochdeutsche Minnereden II. Die Heidelberger Handschriften 313 en 355; die Berliner Handschrift Ms. Germ. Fol. 922. Auf Grund der Vorarbeit von | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wilhelm Brauns herausgegeben, Deutsche Texte des Mittelalters herausgegeben von der Preussischen Akademie der Wissenschaften. Band XLI, Weidmannsche Verlagsbuchhandlung, Berlin 1938, p. XXV-XXVII. Degering geeft, overzichtelijk maar uitsluitend, een opsomming der codex-componenten; Martin is iets gedetailleerder (‘Einer kurzen angabe dürften die gedichte doch wohl werth sein, einige auch der vollständigen mittheilung’ (p. 348)); Thiele besteedt uitvoerig en bibliografisch gedocumenteerd aandacht aan alle respectieve bestanddelen van de codex. Studies die zich daarentegen enkel met bepaalde stukken van de codex bezighouden zijn dan weer legio. Zo gaat binnen de grenzen van de studie van Tilo Brandis (Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke (Münchener Texte und Untersuchungen zur Deutschen Literatur des Mittelalters, Bd. 25), C.H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, München MCMLXVIII), die zich tot doel stelt Middelhoog- en -nederduitse alsook Middelnederlandse vormen van ‘Minnereden’ uit vnl. 14e en 15e eeuw ‘möglichst vollständig zu verzeichnen und zu den einzelnen Titeln jeweils sämtliche nachweisbaren Überlieferungen, Editionen und die speziellere Literatur zusammenzutragen’ (p. 1), de aandacht uitsluitend naar die stukken uit de codex die onder het lemma ‘Minnereden’ kunnen worden thuisgebracht. Zij worden geinventariseerd en onder diverse lemmata gekatalogiseerd (Binnen de overkoepelende kategorie ‘Liebesdichtung’ bv. worden volgende ‘deelgebieden’ onderscheiden: Lob der Geliebten, Liebesbekenntnis, Liebesklage, Gespräch über glückliche und unglückliche Liebe resp. Liebeswerbung). Bij ieder stuk wordt een literatuurlijst opgenomen. Samen met de referenties en verdere verwijzingen in Brauns-Thiele geeft die een volledig overzicht van wat tot 1968 over de respectieve liederen en gedichten uit het handschrift werd gepubliceerd (edities zowel als beschouwingen over). De geïnteresseerde lezer verwijzen wij naar deze werken. De belangrijkste studies op het gebied zijn wel de volgende:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op basis van hogervermelde studies en persoonlijk onderzoek van de Berlijnse codex kan onderstaand overzicht van de inhoud worden gegevenGa naar voetnoot(1); alleen voor Segheliin van Iherusalem wordt een volledige, chronologisch geordende literatuurlijst opgenomenGa naar voetnoot(2). 1r,a - 3v,b: Fragment van een gedicht van Pyramus en Thisbe. 381 vzn. Inc.: (...) Want icker altoes voren si elkes dages wael seven werven; Expl.: Bidt hem dat hi ons soe leere / Den wech ende ghewise / Dat wij comen ten paradise Brauns-Thiele p. XXV sub 1 4r,a - 7r,b: Schule der Minne. 581 vzn. Inc.: Ach fraw wy creftig is deyne craft / ap man sleft adir wacht; Expl.: dy sechs varwen haben eyn ende / got vns seyne hulffe seynde Brandis 433 7v,a - 9r,a: Die Probe der Liebhaber. 272 vzn. Inc.: Wo slechte libe irbauwet eynen garten; Expl.: Das nymans ůff gotis barmȳge zūdiget Brauns-Thiele p. XXV sub 3 9r,a - 11r,a: Die rechte Art der Minne. 291 vzn. Inc.: Ich gieng eins tags durch kůrtzewile vor eynen grunnen walt / da ich vand ligen mit gewalt; Expl.: vnd weren ewig an ende / tzu trost ich ir meyn hertze zende Brandis 199 11r,b: Gedenkspruch. 4 vzn. Inc.: Lyp gedencke ende nicht wencke; Expl.: Zo vorges meyn dach nicht gare Brauns-Thiele p. XXVI sub 5 11r,b - 11v,b: Lob der Frauen. 94 vzn. Inc.: Aber tringt eyns wibes quͤete / daz hertze myn in sorgen vluͤete...; Expl.: der mynnen heys mit yre gůnst / wa ist eyn meyster van dier kunst / (...) Brandis 269 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12r,a: Gespräch über die Minne. 16 vzn. Inc.: (...) de en sterůet nemmer sonder scande / des geůe ich dir myn trů tzů pande; Expl.: men hůedt dem wolf wol vor dem scaffen / des daighde vnd wir ghingen slaffen Brandis 518 12r,a - 14r,b: Der Minnekampf. 348 vzn. Inc.: Eyn wyflic wyf mi dichten bat / vanden nůwen leven; Expl.: hoirt id node die velsche diet / id sal den goeden wail behaghen Brandis 409 14r,b - 17r,b: Totenklage um Graf Wilhelm III von Holland. 477 vzn. Inc.: Got here wey is dine gewalt / so wůnderlichen manichualt; Expl.: beuolen vmmer mere / he hait hier prys vnd ere Brandis 477 17r,b - 17v,b: Lob der Frauen und Schelte auf die Merker. 80 vzn. Inc.: Enes dincs so byn ic wel vroet / eest als ic mi can verstaen; Expl.: ay ridderen knapen vrouwen heeren / wederstaet hier ent dit woort Brandis 273 18r,a - 19r,a: Lob der Frauen. 152 vzn. Inc.: So ho of ouch soe listen rych / de wůnde in heyl dier gelych; Expl.: bedect mit yren vreuden cleyde / so syn wir vry vur allen leyde Brandis 270 19r,a - 19v,a: Lob der Frauen. 60 vzn. Inc.: Och weer ich als Arestotyles / vil wail můcht ich mir vreůden daz... Expl.: so bistů wyp geconformeret / dyn wyflich eer wol ghezieret Brandis 271 19v,a - 21v,b: Fehde zwischen Amor und Reden. 308 vzn. Inc.: Stede myn mit lieplich denchen / dede god selbe eyn vrůntlich schenchen; Expl.: vnd leefden beyde bescheydelich voirt / vyl sprechen ist ongheern ghehoert Brandis 496 21v,b - 25v,b: Der Minne Leben. 546 vzn. Inc.: Eyns keuielt daz ich sas / heymelic uf eyn stat; Expl.: vm daz ym daer voer ontvrůchten / eer se daz mynnen leben besůchten Brandis 336 26r,a - 26v,b: Klage einer Liebenden. 142 vzn. Inc.: Ich moes clagen clegelich / mynne vandier bitterlich; Expl. reyne wyf dair aen gedencke / vnd all dyn ongemůete sencke Brandis 64 27r,a - 28r,a: Liebesgespräch. 184 vzn. Inc.: Wan ich is gerne sagen wil / so kan ich wonderliche vil; Expl.: neyn ich vroů myn trout / som mir | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
got en helf dir noůt Brandis 239 28r,b - 29v,b: Der Minne Born. 262 vzn. Inc.: (...) / da ich van wyflicher figůren; Expl.: want cranchent doit en swerten / natůerlicheyt vnd vryen moet / (...) Brandis 497 30r,a - 34r,a: Die zehn Schwestern. 678 vzn. Inc.: Ich vant ein wip in clagender not / sy scree nv kum myn lieuer doit; Expl.: sus verfur die reine/vnd liez mich do alleyne Brandis 444 34r,a - 36v,b: Die neun Zeichen der Minne. 450 vzn. Inc.: (I)ch lach in eyner morgen vroit / da mich ombeloere der sorgen vloit; Expl.: sus werdich mynre vrouwen quyt / vnd entspranch zer seluer zyt Brandis 423 37r,a - 42r,b: Minne und Gesellschaft. 572 vzn. Inc.: Mich twang eins ein sweir mut / als dicke menichen dut; Expl.: wie ich den frawen wider sage / daz ich dank an yn beiage Brandis 480 42v,a - 49v,b: Die Schule der Ehre. 852 vzn. Inc.: (I)ch solde zu einen czyden / om myn geschefte ryden; Expl.: da hoffen ich si zu brengen hin / in si den scelhin gar den sin Brandis 481 50r - 70r: Reeks minneliederen. Inc.: Hoert werlyc mere vrische nimere van des meyen heere; Expl.: ich vrucht yr tsartz mondekin Brauns-Thiele p. XXVII sub 22 70r - 70v: Fragment: Sechs Frauen erzählen von ihren Männern. Inc.: Ich quam aldaer mit tsuchten zaysen; Expl.: Nv ende tallen stonden Brauns-Thiele p. XXVII sub 23 71r,a - 122v,b: Segheliin van Iherusalem. 11524 vzn. Inc.: (M)aria maghet soete; Expl.: Dit dede die keyser segheliin Brauns-Thiele p. XXVII sub 24
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
123r,a - 123v,b: Klage einer Liebenden. 142 vzn. Inc.: Ich moes clagen clegelich / mynne vandier bitterlich; Expl.: reyne wyf dair aen gedencke / vnd alle dyn ongemůete sencke Brandis 64 123v,b - 124v,b: Liebesgespräch. 184 vzn. Inc.: Wan ich is gerne sagen wil / so kan ich wonderliche vil; Expl.: neyn ich vroů myn trout / som mir got en helf dir noůt Brandis 239 125r,a - 130v,a: Der Minne Born. 1088 vzn. (I)ch quam zu wilder eventuren / da ich van wyflicher geguren; Expl.: sus moes erlucken ein geval/ of hie der mynnen dienen sal Brandis 497 131r - 134 v: Minneliederen, met noten. Inc.: Wie mach das got gefugen so. Brauns-Thiele p. XXVII sub 28. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2: KaternenopbouwMs. Germ. fo 922 telt 64 dubbele en 6 enkele bladen, verdeeld over 14 katernen. Die katernen zijn vrij ongelijk van samenstelling: zij bestaan uit drie enkele bladen, uit een quatern, een quintern, een sextern, zelfs een octern, vaak plus een enkel blad. Zeven katernen bestaan slechts uit dubbele bladen, de andere helft uit dubbele en enkele bladen. Aanschouwelijk voorgesteld in een formule, waarin de dubbele bladen met Romeinse cijfers en de enkele bladen met Arabische cijfers worden aangeduid, ziet de samenstelling van het hs. er als volgt uit: IV, V, V+1, III+1, III+1, III, IV, VI+ 1, VI, VI, VI, VIII, III+1, II+1. De folio-paren 1-6, 2-5, 3-4, 9-18(?), 19-29(?), 45-48, 46-47, 131-134 resp. 132-133) zijn oorspronkelijke enkelvellen die met heel dun, nauwelijks te onderscheiden papier, aaneengebracht werden (cfr. §3). Het schutblad vooraan heeft een kim na fo6, het enkelvel fo28 na fo19. Tussen fo 130 en 131 is de kim van het achterste schutblad zichtbaar. De kim van fo 130 verdwijnt onder het achterste dekblad dat tegen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de achterplat is gekleefd. Verder zijn de folia 30, 37, 58 en 123 als enkelvel telkens aan de volgende folio vastgemaakt, zonder zichtbare kim. Segheliin beslaat net volledig de katernen IX-XII (i.e. fo 71-122). Het slot van het verhaal (het laatste bewaarde vers van het epos sluit de tweede kolom van de verso-zijde van fo 134 (na meer dan 11.000 vzn. verhaal) af; de drukken gaan nog een honderdtal vzn. verder) heeft dus op het eerste blad van een nieuw, vijfde, katern gestaan, of op een enkel, los blad. In beide gevallen kan dit er mede de oorzaak van zijn dat het einde verloren ging. In het geval van een vijfde katern werd bedoeld katern, dat op één blz. na (honderd vzn. vullen, naar het einde van Segheliin-manuscript toe, nog nauwelijks twee kolommen) volledig onbeschreven was, voor verder gebruik weggenomen en ging het slot van Segheliin mee... Blijkens het verzenaantal per kolom naar het einde van het verhaal toe (46 resp. 57 (+ vers (vzn) afgesneden) op de eerste folio recto resp. de laatste verso) heeft de kopiist nog moeite gedaan om alles nog ‘binnen de perken’ van het vierde katern te krijgen, wat hem slechts op twee kolommen na is gelukt.
Custoden:
Onderaan folio 122, einde van vierde Segheliin-katern, waar we normaal ook een custode zouden verwachten, staat er niets. Eventueel afgesneden. Kan er ook gewoon nooit gestaan hebben, gezien de relatieve slordigheid (ontbreken van prickings en daaruitvolgend onregelmatig linieerpatroon) waarmee dit katern tot stand lijkt te zijn gekomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 3: BladenHoe groot de oorspronkelijke folia zijn geweest, is niet meer met zekerheid te zeggen. Alle folia werden op gelijke grootte afgesneden (278 × 207 mm.). Erg veel kan er daarbij van de zijmarge niet weggesneden zijn, blijkens het formaat van de folia 107 en 122, een bifolium (!), die als enige hun oorspronke- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke - afgesleten - rand hebben bewaard. Van boven- en ondermarge moet wel een en ander zijn weggesneden, blijkens het feit dat
De moderne foliëring is met potlood aangebracht in de rechter bovenhoek op de rectozijde van elk blad. Het is de enige toevoeging in andere hand; rubricatie en versiering ontbreken, zodat het handschrift een zeer sobere indruk maakt. Van systematische correctie na completering van de tekst is geen sprake. Sporadisch vond wel correctie plaats zodra een verkeerde letter opgeschreven was (cfr. infra, bij editie), eventueel door expungering. Voor de lombarden werd het hele handschrift door plaats opengelaten, meestal de hoogte van twee regels (8 mm.) bij ± 5 mm., een enkele maal (bij de aanvang van het verhaal) de hoogte van drie regels bij 14 mm. Representanten zijn schaars: in het hele Segheliin-handschrift zijn er twee: fo 81r, 1e kolom, vers 1, fo 108 r, 2e kolom, vers 1. De eerste letter na de (niet ingevulde) lombarden is hetzij een gewone minuskuul, hetzij een hoofdletter zoals die aan het begin van iedere versregel voorkomt (± 5 mm.). In totaal werden 374 lombarden voorzien. Het is niet zomaar duidelijk of zij aangebracht werden om de tekst te structureren dan wel louter als versieringGa naar voetnoot(1). Doorgaans lijkt hun positie overeen te komen met het moderne gebruik van alinea's, maar er zijn ook passages waar de lombarde een zin in tweeën deelt (vs. 490, 537 e.a.). De informatie op het hoger vermelde oorspronkelijk lichtblauwe schutblad (‘1) Vorne inliegend...’) werpt eenlicht op het gegeven van de folia die aanvankelijk niet aaneen waren maar aaneen werden gebracht. De bladen die in het net geciteerde bericht als ‘los of bijna los’ worden genoemd, vormen precies - en uiteraard - die folioparen die door ons als aan mekaar gebracht werden herkend. Op de vraag waarom precies die bladen loskwamen, heeft het onderzoek van de watermerken mede een antwoord gebracht. In het geval van de betroffen folia hebben we te maken met folia die niet uit 1 diploma werden gevouwen, maar tot stand kwamen door het vouwen van een bifolium dat verkregen was door 2 folia aaneen te lijmen. De folio-paren 1-6, 2-5, 3-4; 45-48, 46-47; 131-134 en 132-133 vertonen immers per paar respectievelijk verschillende watermerken en kunnen dus oorspronkelijk niet als 1 vel papier geschept zijn (en dan gevouwen en beschreven). Het is niet eigenaardig dat precies deze vellen het eerst loskomen in een codex, en dat oorspronkelijk bijeen horende folia (al de andere) het langer uithouden. Van de twee paren 9-18 resp. 19-29 werd niet vermeld dat zij los of bijna los waren. In ons katernonderzoek stelden we versteviging van de vouw vast, zonder echter te kunnen uitmaken of we in beide gevallen met louter-versteviging (bij origineel aan mekaar zijn) dan wel met aaneen-lijmen van 2 losse folia te maken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben. De watermerken brengen in deze zaak geen licht: fo 19 vertoont nl. hetzelfde watermerk als folio 29 (= Briquet 5817), wat dus de mogelijkheid van oorspronkelijk één bifolium niet weerlegt. Opvallend is hier wel dat de combinatie fo 19-29 de enige in de codex is die twee watermerken heeft op 1 vellum. Dit zou er dan weer eerder op wijzen dat we hier te maken hebben met twee aaneengebrachte folia. Het paar folio 9 en fo 18 heeft dan weer geen enkel watermerk. Dit is evenwel geen unicum in de codex (cfr. nog fo 46-47 en 45-48). Misschien moeten we ook hier stellen dat versteviging (die is er) twee aanvankelijk onafhankelijke folia aaneen bindt. Zowel voor het paar fo 9-18 als voor het duo fo 19-29 geldt dat zij de buitenste bladen van een katern (II resp. III) vormen. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat zij een verstevigingsstrook kregen, ook als zij elk uit 1 diploma bestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzicht van de watermerken:B = Ch.M. Briquet, Les filigranes. Dictionnaire historique des marques du papier dès leur apparition vers 1282 jusqu'en 1600, Leipzig 19232. Facsimilé van de eerste druk van 1907, met supplementen. Ed. A.H. Stevenson, 4 vols., Amsterdam 1968. De dateringen danken wij aan Frau Eva Ziesche, wetenschappelijk medewerkster in de Handschriftenafdeling der Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz te Berlijn, die zo vriendelijk was het watermerken-onderzoek voor ons ter controle over te doen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84A]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Segheliin-gedeelte dus twee watermerken: een engel en een zwaan, Briquet 601 (datering 1410-12) resp. 12113 (datering 1412). Op basis daarvan kan dit deel uit het hs. rond 1412/15 worden gedateerd. We laten in Bijlage twee foto's van electronenradiografieën volgen, ons bezorgd door Dhr. Dierk Schnitger (Regierungsdirektor) van de Bundesanstalt für Materialprüfung te Berlijn. I.v.m. de localisering van deze watermerken geeft Briquet ons nadere informatie. Het watermerk met de engel was vooral in Italië, Frankrijk en, tijdens de laatste jaren der 16e eeuw, in Duitsland in gebruik. Het nr. 601 (waarvan de afmetingen 30 × 44) was, samen met datgene dat Briquet onder 602 catalogeert, meerbepaald afkomstig uit de omgeving van Troyes en vooral in het Noordoosten van Frankrijk en in de Nederlanden verspreid. Als vindplaatsen worden aangegeven Troyes (1410-12), Utrecht (1410), Maastricht (1414), Brussel (1416), Leiden (1416-20), Lessay (Manche) (1418-23), Namen (1419), Sion (1421-23), Basel (1421), Châteaudun (1423-28), Châlons-sur-Marne (1427-36), Argences (Calvados) (1427), Brugge (1428), Putte (NL) (1428), Parijs (1430), Hamburg (1431-40), Holland (1436), Herford (1441), Soissons (1426), Zeeland (1413)Ga naar voetnoot(1). Voor nr. 12113 (29,5 × 42) wordt enkel de vindplaats La Motte (1412) vermeldGa naar voetnoot(2) en verder globaliserend: ‘Les nos 12101 à 12116, bien qu' assez variés de dessin, paraissent tous de prov. française’.
Op elke bladzijde zijn twee kolommen afgelijnd met behulp van lijngaatjesGa naar voetnoot(3). Het aflijnen is met dezelfde inkt als de tekst uitgevoerd. De gaatjes in het papier zijn doorgaans duidelijk te zien. Het liniëringspatroon bestaat uit vier vertikale en twee horizontale strepen, die wij voor de duidelijkheid verder met a,b,c,d resp. e en f aanduidenGa naar voetnoot(4). De bladspiegel meet ca 210 × 75 mm met gemiddeld 13 mm ruimte tussen de twee kolommen. De verzen leunen met hun respectieve beginletters tegen lijn a in kolom I of tegen b in kolom II. Slechts zelden is de regel zo lang dat bij het schrijven lijn b of lijn d wordt bereikt. Nooit dringt een vers van de linker kolom tot in de rechter door. Van de aflijning is heel wat door de tijd weggevaagd. Zo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bv. is op fo 71 r a nog min of meer te onderscheiden, b bijna niet meer, terwijl c alleen nog te zien is waar de plaats voor de lombarde is vrijgelaten; d is volledig weg, e en f kunnen nog nauwelijks vermoed worden. Op fo 72r zijn de lijnen c en d volkomen weg; alleen het groefje waar de pen doortrok is nog te zien. Op folio 98 r is e op 2 cm links na geheel weggesleten en ook de respectieve horizontale strepen van fo 100r zijn er erg aan toe. Horizontale strepen hebben er, ook oorspronkelijk, nooit gestaan op volgende folia: 88r, 88v, 89r, 89v, 104v, 105r, 118v, 119r, 120v, 121r, 121v en 122rGa naar voetnoot(1). Het aantal verzen per kolom varieert van min. 46 tot max. 62. Aanvankelijk is het aantal constant; geleidelijkaan wordt compacter geschreven, mogelijk om het hele verhaal binnen de vier katernen te houden (cfr. supra), wat dus niet is gelukt. Naarmate we verder in het manuscript bladeren, vermeerdert het aantal verzen per kolom, en meteen - logisch ook - het aantal verzen dat uit het linieerpatroon springt: waar aanvankelijk één (fo 71r) of een half (fo 71v) vers boven de e-lijn staatGa naar voetnoot(2), wordt dat geleidelijk anderhalf (fo 75v, 76r (1e kolom), 78r) twee (fo 73r, 75r, 76r (2e kolom), 77r, 77v, 79r tot en met 81r) en zelfs twee en een half vers (81v, 86r). Parallel daarmee gaat ook het aantal verzen dat nog onder de f-lijn wordt geschreven oplopen: van geen (fo 71r, 72r), over een half (71v) naar (maximum) één (fo 71v (2e kolom); 86r (2e kolom)). Sommige folia zijn gekenmerkt door de aanwezigheid van twee e-lijnen, met een respectabele tussenruimte (5 mm). Het eerste vers van beide kolommen staat daar dan tussen (fo 71v, 72v, 76v, 83r). De vier katernen die Segheliin beslaat zijn, blijkens het niet juist opeen passen der prickings, zeker niet per katern geprickt. Nauwkeurig nakijken van de respectieve prickings op dubbelbladen (bv. folio 76 en 77) bewijst dat, na het vouwen van zo'n blad, ook niet dwars door het bifolium werd geprickt. Wat een systematisch optekenen van het aantal gaatjes (dit varieert van 1 tot 3) (cfr. schema infra) wel reveleert is dat steeds een aantal opeenvolgende folia werd doorprikt. Waarschijnlijk werd het laatste blad van zo een ‘reeks’ dan weer als uitgangspunt genomen om de daarop volgende folia te doorprikken, wat dan kan verklaren waarom er daar soms meer gaatjes zijn en waarom, naar het einde van katern IX (eerste van Segheliin) toe, er steeds meer gaatjes komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De folia 88 en 89 (oorspronkelijk diploma) hebben helemaal geen lijngaatjes. Lijnen werden wel aangebracht, doch alleen vertikale (ten getale van vier) (cfr. infra). Het derde Segheliin-katern bestaat uit 6 bifolia, waarvan het binnenste (folia 100-101) geen lijngaatjes (wel horizontale liniëring, cfr. infra) vertoont. Het specifieke gaatjespatroon, waarbij o.m. nog 4 gaatjes door de derde onderste versregel van de tweede (recto) kolom lopen (zie kopie fo 95r) is op de onderscheiden bladen gemakkelijk te herkennen. De respectieve diplomata 95/106, 96/105, 97/104, 98/103 en 99/102 werden, blijkens plaats en grootte der gaatjes, eerst gevouwen en dan in één keer doorprikt (de gaatjes worden kleiner naar 106 toe en zijn op 106 nog nauwelijks te zien). Het diploma 100/101 werd na het prickingsproces tussengeschoven. De folia 107 tot en met 122, die het vierde katern uitmaken, hebben geen prickings meer. Het linieerpatroon blijft hetzelfde (vier vertikale en twee horizontale lijnen), maar door het gebrek aan houvast van een gaatjespatroon zijn de kolommen zeer scheef en onregelmatig. Ieder folio is blijkbaar apart gelijnd, want op een dubbelblad lopen de lijnen niet door. Alleen op de folia 118v, 119r, 120v, 121r, 121v en 122r zijn de horizontale lijnen er oorspronkelijk blijkbaar niet geweest (ook geen groefjes zichtbaar). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 4: SchriftHet handschrift is geschreven in de door Lieftinck zgn. ‘cursiva libraria’Ga naar voetnoot(1). De kolommen zijn doorheen de respectieve folia altijd bij benadering even hoog (21,5 à 22 mm.), maar het aantal regels per kolom varieert (van 46 tot 62 (!)Ga naar voetnoot(2)). De kopiist schrijft m.a.w. nu eens iets groter, dan weer iets meer gedrongen (regelhoogte tussen 4,4 en 3,3 mm.). Toch valt dit voor een ‘oppervlakkig kijker’ niet zo op. Wie de codex doorbladert, heeft een indruk van gelijkmatigheid en evenwicht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De letterhoogte is : voor de letter m, n, i...: 1,5 mm. : voor letters die boven de lijn uitsteken (h...): 2,5 mm. : voor letters die onder de lijn komen (lange s, g...): 4,5 mm. : voor hoofdletters (begin van een vers en eerste letter na lombarde): 4,5 mm. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 5: GeschiedenisDe recentste omzwervingen van het handschrift zijn op basis van een vooraan in de codex vastgehechte brief van de hand van Dr. K. Wagner te reconstrueren:
Vgl. in dit verband E. Martin, o.c., p. 348; J. Verdam, o.c., p. VIII; G. Thiele, o.c., p. XXIIGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 6: Aanzet tot localisering van het handschrift‘(...) dat een redactie een x-aantal Brabantse eigenaardigheden bevat en dat dus “de” kopiist een Brabander was, (...) is een interpretatie van de gegevens zonder enige geldigheid, omdat men er, althans in bijna alle gevallen die ik ken, onmiddellijk een y-aantal niet-Brabantse verschijnselen tegenover kan stellen’Ga naar voetnoot(1). Op grond van deze basisidee schenkt Kees de Graaf in zijn doctorale dissertatieover de Middelnederlandse Flandrijs ruim aandacht aan wat hij noemt het ‘methodisch gevaar als we de datering en localisering van het handschrift willen koppelen aan een datering en localisering van de in het handschrift voorkomende taalverschijnselenGa naar voetnoot(2). Hij toont aan dat men het taalgebruik dat in een hs. wordt aangetroffen wel met een bepaalde periode en/of streek in verband mag brengen, maar dat men tot verkeerde conclusies kan komen wanneer men de verkregen datering of localisering zonder meer op dat hs. van toepassing laat zijn. Immers, ‘Er is geen algemeen-geldige regel te formuleren over de mate waarin een kopiist de taal van zijn legger bij het afschrijven veranderde. Zijn ingrepen kunnen meer of minder verstrekkend geweest zijn. De overgeleverde redactie kan een cumulatie van afwijkingen ten opzichte van het archetype bevatten’Ga naar voetnoot(3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Draad van Ariadne in dit hachelijke labyrint is volgens De Graaf dan het isoleren van de afwijkingen ten opzichte van een legger - waarbij het aantal afwijkingen wel groot moet zijn en localiseerbaar - of het op de een of andere manier vaststellen van de volgorde der onderscheiden taallagen (de activiteiten van de laatste kopiist worden van die van zijn voorgangers gescheiden). Concreet betekent dit dat De Graaf, om de chronologische en geografische beweging van de overlevering te achterhalen, TWEE SOORTEN VAN AANTOONBARE VERANDERINGEN IN DE TEKST gaat bestuderen: DE GEWIJZIGDE RIJMWOORDEN EN DE VERSCHRIJVINGEN. Op basis van zijn onderzoek komt hij niet alleen tot de vaststelling dat op een bepaald moment in de handschriftelijke overlevering waartoe het Flandrijs-hs. (A) behoort een nog nader te bepalen oostelijke laag over een nog nader te bepalen westelijke laag is heengelegdGa naar voetnoot(4), maar weet hij ook argumenten te vinden voor zijn postulaat van een ZWvlaamse laag tussen die beide polen van zijn constructie: ondanks de actieve oostelijke kopiist, van wie hij de inbreng op basis van een minutieuze bewijsvoering uit het hs. weet te distilleren, vertoont de tekst immers zóveel westelijke eigenaardigheden, dat het geheel toch eerder een westelijk dan een oostelijk aanzien biedtGa naar voetnoot(5). De Graafs vernieuwende inzichten hebben wij in een eerste aanzet tot dialectgeografische localisering van het Segheliin-hs. toegepast. We hebben daarbij enkel de eerste lagen-detecterende methode gebruikt, die de onzuivere rijmen tot voorwerp van onderzoek neemt. De tweede methode, deze van de klaarblijkelijke verschrijvingen die men als een ‘laag’ gaat beschouwen die over de correcte vormen ligt, liet zich m.b.t. de Segheliin moeilijker aanwenden. De verschrijvingen die uit onze tekst konden worden gedistilleerd zijn met name lang niet zo eenduidig interpreteerbaar als de gevallen uit de Flandrijs (zowel de verschrijving (als het tenminste geen onzinwoord is) als het verhaspelde woord) waarop De Graaf bouwtGa naar voetnoot(6). Onze conclusies kunnen binnen het bestek van deze verhandeling alleen erg voorlopig en hypothetisch zijn. Als entrée en matière mogen zij misschien ooit aanzet zijn tot een exhaustiever taalstudieGa naar voetnoot(7), waarbij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbewerkte materiaalverzamelingen als o.m. deze van Vangassen zeker hun diensten zullen bewijzenGa naar voetnoot(8). Voor het localiseren was voor ons oriënterend basisreferentiewerk A. van Loeys Middelnederlandse spraakkunst. II. KlankleerGa naar voetnoot(9). Hij wint het van zijn voorgangers ‘niet alleen in overzichtelijkheid, maar - niettegenstaande zijn betrekkelijk bescheiden omvang - ook in gevarieerdheid’Ga naar voetnoot(10). Verder maakten we gebruik van J. Goossens' studie over de Middelnederlandse vocaalsystemen - waaruit net vermelde appreciatie - die als ‘structurele lezing van Van Loeys Klankleer (...) geconcipieerd’ werdGa naar voetnoot(11), en waarin de auteur op basis van heel wat her-denkwerk tot interessante verhelderende inzichten komt i.v.m. de grondtrekken van Middelnederlandse gesproken klankstructurenGa naar voetnoot(12). Een eerste versie van onze bevindingen in dit hoofdstuk werd overigens door hem gecorrigeerd en genuanceerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handschrift:Op basis van ons onderzoek zijn we in de Segheliin-tekst zoals in het hs. bewaard een Vlaamse en misschien zelfs meer specifiek (Zuid?-)Westvlaamse grondlaag gaan vermoeden waarboven minstens een Brabantse taallaag. De Vlaamse elementen (inguaeonismen) die deze hypothese bevestigen zijn de in combinatie met hypercorrecties aangetroffen (en daarom typisch Vlaamse- anders mogelijk ook Hollandse) palatalisatie en ontronding. Om de gedachtengang te illustreren op basis waarvan wij geleidelijkaan tot dit inzicht zijn gekomen, bespreken wij hier enkele | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
type-voorbeelden waartoe een aantal manke rijmen uit het hs. terug te voeren zijnGa naar voetnoot(13). Het hoeft in dit verband eigenlijk niet nog eens beklemtoond dat alleen een grondig en exhaustief onderzoek hier aanspraak zou mogen maken op meer dan alleen een voorzichtig hypothetische conclusie. Toch lijkt ons, zélfs op basis van onze zeer voorlopige bevindingen, alvast een standpunt te kunnen worden ingenomen t.a.v. Edmé R. Smits' hypothese dat de Seghelijn-legende in het Rijn-Moezelgebied haar oorsprong zou hebben. In zijn hoger vermelde scriptieGa naar voetnoot(14) had hij die mogelijkheid, zij het onder het grootst mogelijke voorbehoud, naar voren gebracht op basis van het voorkomen van de naam Seghelijn in dit gebied, op basis van het feit ook dat het hs. te Wimpfen aan de Neckar werd gevonden, én omdat de verering van de H. Helena, gegeven dat in het verhaal ligt verweven, een belangrijk centrum kende in Trier, dat aan de Moezel ligt. Ons lijkt zijn hypothese niet houdbaar: de grondlaag van de tekst is er te duidelijk Vlaams om. Daarbij komt dat ook zijn argument i.v.m. het voorkomen van de naam Seghelijn weinig sterk is: een onderzoek naar het voorkomen van diezelfde naam binnen het Middelnederlandse taalgebied levert allicht evenzoveel (3!) tegenvoorbeelden. De tekst hééft hier immers gecirculeerd, aan de onderscheiden taallagen in het hs. te zien al minstens in twee exemplaren. Dat het hs. in Wimpfen werd gevonden bewijst dan ook weer niet dat de legende daar haar oorsprong zou hebben. Kan de tekst, die tenslotte oorspronkelijk in het Vlaams lijkt gesteld, niet gewoon naar daar zijn meegenomen? Overigens pleit het ook niet in het voordeel van hogervermelde hypothese dat geen enkele Duitse versie (of zelfs een vermelding ervan) van de tekst is bewaard. Of nog: als de legende echt zo streekgebonden was, hoe verklaart men dan de interesse die de Nederlanden toch duidelijk voor de tekst hebben gehad? Trouwens de legende van de H. Helena was in de Middeleeuwen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemener verspreid dan Smits laat doorschemerenGa naar voetnoot(15). Misschien kan een onderzoek naar de betrekkingen tussen het Augustijner-koorherenklooster te WimpfenGa naar voetnoot(16) en de Nederlanden op bepaalde punten al enig licht brengen. Maar dat is voer voor latere studie en artikelen. Beperken wij ons hier tot de aangekondigde analyse van enkele type-voorbeelden op het vlak van de manke rijmen die ons tot een, zij het zeer voorlopige, identificatie van een grondlaag en een daar overheen liggende taallaag in de tekst van het handschrift bracht.
Nemen we b.v. het (manke) rijm 94 af: hof. Het oorspronkelijk rijmpaar moet wel of: hof zijn geweest (veronderstellen dat het af: haf was is te gek), in B. én G. overigens bewaard in 1042-1043. G. heeft vaker of, soms ten nadele van het rijm (4534 of l. af (: gaf); 8212 idem), ook intern (6960), terwijl B. doorgaans af spelt (914 afsloech (G. ofsloech); 4534 gaf: af; 8212 af: gaf). V.L. § 3 opm. 1: over het alg. zijn de vormen met o westelijk, die met a oostelijk. Analoge gevallen: 3598 alle l. ol (: tol); 3630 bracht l. brocht (: onsocht) (maar toch in 5026 brocht l. bracht (: scacht)); 5109 (bedacht l. bedocht (: ghecnocht); 11069 al l. ol (: tol) en intern (B): darren voor dorren (11734). - Heel voorlopige hypothese: de onderlaag, in casu het duidelijkst bewaard in G., heeft vermoedelijk heel wat westelijke o-vormen bevat; de bovenlaag in B. is met een reeks a-vormen oostelijker getint. 260 pil ghiften: lichte resp. gift: licht (B. en G.). (Intern 256 g(h)iften, 264 ghift.) Om te kloppen moet het o rijm (pil) g(h)icht(e): licht(e) geweest zijn, dus -cht i.pl.v. ft. Zo ook 518 becoft: ghebrocht (G. becocht), 1019 grafte: crachte (G. craft: graft), 1375 coft: ghedocht (G. ghecocht: ghedocht), 2066 vercoft: brocht/ghebrocht, 2265 graft: ommacht, 2283 graft: cracht (G. cracht: gracht) (2115 graft: craft in B. en G.), 2756 coft: ghedocht, 3429 coft: brocht (G. brocht: cocht), 4211 becoft: brocht (G. becocht: gebrocht). V.L. § 109d: Na korte vokalen is ft tot cht geworden. Het meest verbreid is die overgang in het zuidelijke west-mnl.; vormen met ft komen veel voor in het Noord- en Zuidholl., in het Utrechts, over 't algemeen in 't oostmnl., in het Noord-Brabants tot in de Kempen toe, zeer sporadisch verder zuidelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Conclusie: de bodemlaag is zuidelijk west-mnl. B. draagt met een hele reeks - ft vormen duidelijke sporen van een dialect dat meer oostmnl. is, doch waarvan bedoelde variant ook in Noord-Brabant tot in de Kempen toe voorkomt, zeer sporadisch verder zuidelijk. Voor G. liggen de zaken niet zo eenduidig. Er wordt vaak voor de cht-vorm geopteerd, maar het aantal ft-vormen blijft aanzienlijk, ook binnen in het vers. Naast de reeds genoemde vbn. lezen we o.m. 4134 en 4423 craft: macht, 4439 craft: vacht en intern 1459 en 8102 bruloft, 1946 craft, 2165 graft, 5232 scaft, 8025 after, 8043 vercoften, 9845 coft... Vooral de laatste twee duidelijk te localiseren vormen doen het vermoeden rijzen van een Hollandse of eind 14e eeuwse Brabantse laag in de tekst (V.L. I, § 54 Opm. 5).
Voor de identificatie van het sediment zijn volgende onzuivere rijmen verhelderend: in B.: 388 gheprent: kiint, 3455 dencken: sinken, 5120 dencken: ontsinken, 10090 alenden: vinden, 10323 mengen: dinghen, 10605 hette: pitte, 11509 vechten: ansichte; in G.: 1039 besmet: dit, 1264 engher: vingher, 1743 ghedenct: ontfinct, 2447 wenden: vinden, 2690 kende: minde, 3880 schencker: clincker, 5234 bekent: mint, 5975 bekennen: sinnen, 9612 brenghen: dwinghen, 10196 brenghen: dingen, 11461 hengen: dwingen, 11573 hetten: sitten. Om tot een intact rijm te komen moet het eerste lid altijd de i-variant hebben bevat van de e-vormen (gheprint, dincken, alinden,...). Nu is het verschijnsel van i voor e te localiseren (V.L. § 15): vooral in Brabant, ook wel in Holland en verder oostwaarts, hoewel sporadisch ook in Vlaanderen. Daarenboven is de vorm pitte voor putte (B. 10606) inguaeoons (V.L. § 19). Rekening houdend met de bevindingen i.v.m. 878 ontfermen: karmen tekent het W.VL. zich hiermee dan ook scherper af als dialect waarin de eerste geschreven versie van Segheliin, inde traditie waarvan B. een uitloper is, vermoedelijk werd gesteld. Goossens vermoedt zelfs meer specifiek het grensgebied van inguaeoons en Brabants (Denderstreek). Omgekeerd moet de grondlaag een aantal maal een e-vorm voor i hebben gehad om tot een zuiver rijm te komen in de gevallen 1014 ribben: hebben/hebben en 1290 blint: g(h)esent (in B. en G. als mank rijm). Dit verschijnsel is (V.L. § 9) op Oostvlaanderen, Limburg en eventueel Brabant vast te pinnen, wat maakt dat het Vlaams (Oost- of West-?) nog duidelijker als bodemlaag van de tekst uit de verf komt. Ex negativo mogen B. en G. wschl. als zeker niet uit die streek afkomstig worden gekenmerkt. Anders zouden zij de respectieve originele vormen zeker hebben gerespecteerd en zo het rijm bewaard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Conclusie: B. Brabantse en Vlaamse taalkenmerken, misschien zelfs specifieker Oostvlaams, al maken onzuivere rijmen van het type gheprent: kiint... een Vlaamse bovenlaag minder waarschijnlijk. Grondlaag: vermoedelijk Westvlaams, bijna zeker Vlaams. 878 ontfermen: karmen (B. en G.). De Mnlse grondvormen waren ontfarmen en kermen. Het oorspronkelijk rijmpaar kan ontfermen: kermen (eerder Brabants) of ontfarmen: karmen (Vlaamser) geweest zijn. Een analoog geval in B. 4192 waar smerte: harten, verwijzend naar een origineel smerte(n): herten of smarte(n): harten; ook bij B. 7685 starke: kerke, B. 7767 kerke: starcke, 8251 starken: kerken en 10257 starke: twercke blijft telkens de mogelijkheid van het alternatieve origineelduo. Hier in ieder geval afwijkend e voor a resp. a voor e in B. én G. V.L. § 7: Vóór r + cons. is a tot e geworden. De grootste uitbreiding schijnt het verschijnsel in Brabant te hebben; (...) in het Limb. a naast e. Wschl. is de oorsprong van die palatalisatie in Brabant en (of) Limburg te zoeken. V.L. § 2: Reeds voor de 13de eeuw was a uit e ontstaan: a) vóór r + dentaal b) vóór r + labiaal of velaar. Beide wijzigingen komen vooral in Vlaanderen voor: die vóór r + dent. 't meest in het Wvl., die vóór r + lab. of vel. ook vooral in de 15de e. in het Oostvl., in de 15de e. ook in het Zuidholl. en Zeeuws; verder sporadisch reeds eind 13de e. in Brabant, zelden in het Limburgs en Gelders. In het hs. zijn, en niet alleen in rijmpositie, meer vormen met a voor e dan er vindplaatsen zijn met e voor a. Op de resp. plaatsen houdt G. het door de band bij de e-vormen. (De vorm 683 verarret (: ghemerret) is in dit verband dan ook een rariteit, bewijs o.m. het rijmduo erre: verre in 667.) Vgl. in niet-rijmpositie (telkens B. resp. G.): 97 starren - sterren (waarnaast in B. toch 102 sterre in weesrijmpositie of 108, 122 e.a. sterre(n)), 123 en 4604 starf dach - sterfdach, 494 arre ende gram (- vtermaten gram), 1488 scarmen - schermen, 2410 bat - bet, 2450 harteliic - hertelijck, 2570 hart - hert, 3562 varre (- o),... In rijmpositie leidt het opteren voor de a-vorm vaker, niet altijd (vgl. o.m. 667 ar: var) tot onregelmatigheden in het rijmpatroon: 1863 vachten: berechten, 8655 en 8931 (on)ghehartich: vertich, 9250 carmen: ontfermen. Vormen met e voor a zijn, zoals gezegd, in B. gering in aantal; zij worden vooral in G. aangetroffen (soms ten koste van het rijm): 953 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en 2001 sterck: marc, 2110, 2203 en 2224 almechtich, 530, 982, 1465 en en 2222 wert en het hoger vermelde 878 en 2725 ontfermen: karmen. Een vb. uit B. met verstoring van het rijm 10287 gheslecht: graft. V.L. § 6 Opm. 2: De consonantverbinding -cht heeft de umlaut in het Westen tegengewerkt; vandaar in het Oosten (Gelderland, Overijsel, Limburg, zelfs Brabant tot wel eens in de Dendervallei) vormen met e, waar men in Vlaanderen a heeft: gheslechte, grecht, vercrechten. - Conclusie: interpretatie van de rijmen ontfermen: karmen en analoge gevallen baande de weg naar een hypothese van een Vlaamse of Brabantse grondlaag waarin dus de oorspronkelijke tekst zou gebed liggen. Nemen we nu de rijmen 8655 en 8931 dan lijkt ons zelfs waarschijnlijk eerder voor een Vlaamse, en zelfs meerbepaald Westvlaamse grondlaag te moeten worden geopteerd: 8655 ghehartich - ghehertich: vertich 8931 onghehartich - onghehertich: vertich Immers, zowel de vorm vertich als de vorm vartich die het o rijmpaar mee moet hebben geconstitueerd is, als variant van het stamwoord vortich (= verrot), Westvlaams. V.L. § 10a: In het Westvlaams komt, reeds in de 13de e., e i.pl.v. o en wel vóór r + cons. voor. Die e is uit i vóór r + cons. ontstaan; de i zelf is de inguaeoonse ontronde umlaut van u. Sporadisch dringen enkele dezer vormen door tot in Brabant. In W.-Vl. zijn secundaire vormen met a < e ontstaan. In B. een aantal Brabantse en een groot aantal Vlaamse taaleigenaardigheden. Verder een enkele (Oostelijke (tot wel eens in de Dendervallei)) umlautvorm (10287 gheslecht). G. draagt sporen van Brabants-Limburgse palatalisatie. De zeldene Vlaamse vormen (o.m. verarret) zijn er wschl. als relict uit de dito grondlaag te verklaren.
2312 onbli: side. Syncope van intervocalische de waardoor zwak rijm. Additionele bewijsplaatsen in niet-rijmpositie: 127 teti, 1379 me, 1562 leer, 2473 seer en 2736 te (l. de). Een enkele maal syncope in G.: goen (9904). V.L. § 115g: Totale syncope van -de (in auslaut of nog gevolgd van andere syllabes) in VL vanaf de 12e eeuw, in Brab. 13e eeuw, Limb. 14e. - Conclusie: In het hs. vinden we de Vlaamse, Brabantse of Limburgse syncope van intervocalische d die er in de oorspronkelijke tekst niet lijkt te hebben gestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1222 peys: solaes. Een opaes lijkt met nadelig gevolg voor het rijm door een -ey - variant vervangen. V.L. § 92 Opm. 1: aey komt voor in ontleende woorden; in Holl., Limb. en Oostbrabantse teksten ook ei voor aei. Additionele bewijsplaatsen in niet-rijmpositie: 153 en 640 (peys) (G. hier paeys resp. pays). - Conclusie: bovenlaag Holl., Limb. of Oostbrabants. 7259 gheseint (: torment) V.L. § 15 Opm. 1. Vóór n + cons. d.i. meest -s en -d (nooit vóór - nn -) komt ook ei voor (i.p.v. i uit e). Dit schijnt vooral Brab. te zijn maar komt ook in Vlaanderen voor. Additionele bewijsplaatsen: in niet-rijmpositie 8147 meinsch), in rijmpositie 1388 ghesceint: kiint, 1627 gheweint: onghescent. - Conclusie: bovenlaag Brabants of Vlaams.
Een analoge redenering leidt tot vaststelling van een origineel Vlaams rijm in 2735 en 10378 gheen: soen (l. ghoen) (V.L. I § 34b); een o inguaeoons rijm in 8822 dunne: sinne (l. dinne) (V.L. § 19) en okust-mnls taaleigen in 8982-83 ons: cruys (l. (u)us) (MWB. VIII, 860 en V.L. § 90); een origineel Brabants, Hollands of Vlaams (V.L. § 15) rijm in 10090 alenden: vinden (l. alinden).
Verder kan de aanwezigheid van een Vlaamse en een Brabantse (e.a.?) laag bevestigd worden door een groot aantal dialectgeografisch daar thuis te brengen vormen in niet-rijmpositie. We beperken ons tot het vermelden van een paar belangrijke speciminaGa naar voetnoot(17).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99a]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De drukken‘Tot 1500 hadden slechts enkele prozaromans het licht gezien. (...) Zij wijzigen zeker niet met één slag het uitzicht van de Nederlandse literatuur. Van de persen komen voorlopig verder heel wat Latijnse verhalende teksten, en wat de moedertaal betreft: nog niet geheel schijnen de drukkers tot het proza bekeerd, vermits verscheidene min of meer epische - naast meer godsdienstige- gedichten, meestal kortere weliswaar, en volgens redacties van jonge handschriften aangepast, worden uitgegeven: (...). Onder al deze geschriften waren het echter slechts Seghelijn van Jerusalem en Karel ende Elegast die op een blijvend succes mochten rekenen, van al de andere is slechts één druk bekend.’ L. Debaene, o.c., p. 303-304. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Beschrijving van de incunabel GentGent, U.B. Res. 1405. Voorheen behorend tot de collectie van Senator F. Vergauwen te Gent, voor wie het door de boekhandelaar Jacob de la Haye te Rotterdam werd gekocht. Toch komt de incunabel niet in de veilingscatalogus van zijn verzameling voorGa naar voetnoot(1). Delft, J. Jacobszoon vander Meer, s.d. (14 febr. 1483-25 maart 1486)Ga naar voetnoot(2) 2o (268 × 186 mm.): a-d8 e6 f - k8 l6, (a2-4 gesigneerd a1-3; b1 gesigneerd k1). 84 folia op goudsnee. Gotisch lettertype: type 2 (Holtrop 82 (105) cl. 3, d1, 3, e 11.6-10, g 1. Dunn 389 A); type 1 (Holtrop 81 (104) a, b, c, 82 (105) a1, a2, b, c). 2 kol. 36-37 11. Twee gekleurde octavo-titelhoutsneden (75 × 57 en 76 × 57) (Conway 21.3, nr. 4: ‘The Knight riding to the right’ resp. 21.3, nr. 5: ‘The Rook riding to the left’). De overige, even- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens gekleurde houtsneden, door Campbell, Conway en Polain bij deze druk niet vermeld, werden waarschijnlijk later opgeplakt. Het zijn resp. Conway 9.2, nr. 11: ‘The Circumcision’ met de zij-stukken: Conway 10.7, nr. Side-piece 3: ‘A figure of a monk on the top of a pedestal, to the left’ en Conway 12.11, nr. 7: ‘A copy of the preceding (12.11, nr. 6), the pillar under the bracket casts a shadow’; Conway 10.6, nr. 129: ‘Christ healing the lepers’; Conway 12.3, nr. 10: ‘The sermon on the Mount’ en Conway 10.6, nr. 116: ‘Christ and the Pharisee’Ga naar voetnoot(1). voor reproductie van de htsn., sterk verkleind, zie Bijlagen. Titelbladzijde ro (grootste lettertype): § Die historie vā seghelijn van iherusalem: (rood onderstreept). Daaronder de twee octavo-houtsneden en Conway 9.2, nr. 11. In de rechter bovenhoek in zwarte inkt de vermelding Res. 1405. Eigendomsstempel van de Universiteitsbibliotheek Gent rechts beneden. Inktkrabbel (probatio pennae?) net onder de titel. Vo: de andere drie houtsneden. Incipit (fo 2ro, gemerkt a i (grootste lettertype)): Maria maget / soete/ (kleinere lettertype:) Medicine gherechte /boete /Hem allen die sijn in sonden / Dat heeft die menighe onderuonden / Ghi sijt hulpe... (Gerepr. in Polain III tegenover p. 472). Explicit (fo 82vo): Dat hi hem soude gheuen den dootslach /Mer dit was algader niet / God die weet al dat ghesciet /. De folia 83 en 84 (blanco?) ontbreken. In de rechter bovenhoek van fo82ro is in zwarte inkt een kleine nummering (82) te onderscheiden. Met diezelfde inkt op fo80vo (rechter bovenhoek) de vermelding: ongeb. 0-9-0. Verder loopt een inktkrabbel (probatio pennae?) fo 81vo boven beide kolommen (vgl. titelpagina). De initialen zijn passim met rode inkt aangevuld. Rubricatie ontbreekt op de folia 20vo, 21ro en 66vo, 67ro (waar ook de initialen niet werden aangevuld). Verder rubrum doorheen iedere eerste letter van een vers. Het rubrum is uitgelopen op de folia 69vo-70ro en vo, en 71ro (Watervlekken ontsieren trouwens doorlopend het papier). Dat het met grote haast werd aangebracht, bewijzen de vele vegen die doorheen de tekst voorkomen (o.m. fo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101A]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101B]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101C]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14ro en vo, 15ro...). Het papier is onderaan gescheurd op de folia c ij, c iiij ciij; d i en e ij werden in de rechter benedenhoek hersteld, ook f iiij, g i, g iij en alle verdere bladen tot het einde toe (links beneden). De scheur die doorheen de hele eerste kolom van l i loopt, is met een strookje papier ‘verbonden’ (ook verso). l ij is versleten onderaan en opzij rechts. Hier en daar zijn er gaatjes in het papier, buiten tekst, soms hersteld (zoals fo 2vo). Ook heeft een boekworm zich een weg gegeten doorheen de folia 33 (e i) tot achteraan, echter zonder schadelijk gevolg voor de lectuur. Folio 18vo heeft ter hoogte van het 12e laatste vers tegen het tegenoverliggende blad (fo 19ro) gekleefd, zodat een paar letters van 18 nu op 19 staan te lezen. Lichtbruine lederen band met leliemotief in de vier hoeken voor- en achteraan. Vijf lelies op de rug; goudopdruk Die Historie / Vȧ segheliin / van / Iherusalem /. Onderaan de rug werd een roodlederen plaatje bevestigd waarop in gouddruk R. 1405.
CAMPBELL, nr. 980; PETIT 464c; COPINGER nr. 3024; DEBAENE p. 267, 1 en 296; VERWIJS & VERDAM, 1168; HELLINGA, 485; POLAIN 1972; MACHIELS, S 247. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Beschrijving van de druk 1511's-Gravenhage, KB 227 A 4. Voorheen in de ‘ryke Boekverzameling van wylen Mr. Daniel van der Lip te Amsterdam. Biblioth. Lippiana bl. 33. N. 702. in folio’ (volgens een voetnoot in Huydecoper, Proeve..., p. 177 (noot Z)). Antwerpen, Henrick Eckert (van Homberch), 16 maart 1511. 2o (A-I6 K-L4 M6). 68 folia. Gotisch lettertype. 2 kol. 45 11. Houtsnede op de titelpagina, herhaald op E1, F5, G1 en H2 telkens ro. Repr. in Wouter Nijhoff, L'Art typographique dans les Pays-Bas (1500-1540). livr. I etc. La Haye 1902 etc., VI-19. Paginering aangebracht, door Verdam (?). Op de binnenplat de vermelding: Antwerpen / E. v. Homberch / 1511 / LZ Poes.: 3153 / D.K. 15 (geschrapt) / 227 A 4 / N. Kr. 1322. Op het schutblad volgende vermelding: ‘Cat. I. p. 209 / Te Leiden (Maatsch. d. Ned. Lettk.) berust ex. Claes de Grave 1517 fol. aan het eind onvolledig. In de Kon. Bibl. een volledig ex.’ Schutblad, vo (vermoedelijk van de hand van Verdam): Collationné Complet (sic) / L'auteur De ce Roman, qui est très rare, a été / inconnu a (sic) Valere (sic) André et à son continuateur / Foppens. Il se nomme Loylate ainsi qu'on / le reconnait (sic) à la fin de ce volume ou (sic) / il dit son Nom Die Dit Dichte en̄ heeft bescreuen Was gheheeten Loylate waert God moet sijn tot sijnre vaert en̄ tot hē allen diet hebben gehoert Des gonne ons die hemelsche vader Amen seght allegader Je n'ai jamais vu que ce seul Exemplaire annoncé / Dans Des Catalogues Des Livres, et je n'ai (sic) vu aucun / Dans les Bibliothèques (sic) des Couvens (sic) ni Des Particuliers / en general (sic) les ancien (sic) Romans Flamands sont / tres (sic) rares surtout en vers.
Titelblad ro (afgedrukt in DEBAENE, o.c., p. 265): § EEN SEER/SCHONE HISTORIE VAN SEGHELIJN VAN IHERUSALEM. Titelhoutsnede (cf. supra). Eigendomsmerk KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK. Vo: Stempel KONINKL./BIBLIOTHEEK/Te 's HAGE/. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Incipit (fo2ro, gemerkt A ij): § Die hystorie van seghelijn van Ihe / rusalem. / o (representant) Maria magnet soete / Medicine gherechte boete / Hem allen die in sonden sijn / Dat heeft die menighe onderuonden/ Ghi sijt hulpe... Explicit (fo 68 ro): Dit was die eerste die ye was / Benedictus geheeten weet das / Doe leefde hi soe heylichlijcke / Dat hi verdiende hemelrijcke / Ende is daer bouen verheuen / § Die dit dichte ende heeft bescreuen / Was gheheeten loylate waert / God moet sijn tot sijnre vaert / Ende tot hem allen diet hebben gehoert / God help ons ter hemelscher poert / Des gonne ons die hemelsche vader / Amen segt allegader. / § Hier voleynt die schone ende seer / ghenuechlike historie van se- / ghelijn van iherusalem / § Gheprent Tantwer- / pen binnen die cam- / mer poerte Bi / my / Henrick eckert. Int iaer ons / heeren alsmen screef dusent / CCCCC. ende .xi. Den .XVi. / dach van maerte.
NIJHOFF & KRONENBERG, I, nr. 1322; DEBAENE, p. 267, 2. ROUZET, p. 279 (over de drukker); De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Catalogus..., p. 267-268 (idem), p. 279 (drukkersmerk). Inventaris van incunabelen gedrukt te Antwerpen 1481-1500. Publikaties van de Stadsbibliotheek en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven 1, Stadsbibliotheek Antwerpen 1982, p. 98-101. Zie ook ROUZET, Anne, Zestiende-eeuwse drukkers in onze provincies. Tentoonstellingskataloog, Brussel K.B. 1975, p. 14-16. B. HUYDECOPER, Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrymoedige aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius voorgesteld door -. Tweede uitgave door F. Van Lelyveld. met Byvoegsels en Vermeerderingen van den Schryver, en eenige Aanteekeningen van den Uitgever. Eerste deel, Leyden, A. en J. Honkoop, MDCCLXXXII, p. 177.
Misschien is het feit dat Henrick Eckert van Homberch 1496-1500 in Delft werkzaam was niet zonder belang. Via zijn persoon kan zo immers de link gelegd tussen Delft, waar de incunabel werd gedrukt, en Antwerpen, waar enkele post-incunabelen het daglicht zagen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Beschrijving van de druk vóór 1517Leiden, Universiteitsbibliotheek 1498/C.3 Voorheen bezit Mij. Ned. Letterk., Leiden Defect ex., ofolia 67 en 68 ontbreken; zij zijn in Middeleeuws hs. bijgeschreven. Soms tekstverlies (inbinden); slordige druk. Wschl. Antwerpen, Claes de Grave (volgens N.K. en Debaene). 68 folia, a - I6 K - L4 M6, gotisch lettertype, 45 regels, 2 kolommen. Houtsneden: titelblad (gevecht van enkele ridders vóór burcht); e1 (= H op E1 en H2); e1 (= H op F6 en G2); f5, gi en h2. Tekst van de titel en twee htsn. komen overeen met die van de druk 1517. Zelfde bladspiegel als 1511. Op de binnenplat volgende aantekening in modern hs.: ‘1519 (geschrapt)/1498/1024 (geschrapt)/C.3 Incunabel L/ Maatsch. d. Nederl. Letterk./ te Leijden/ 1834.’ Schutblad ro (in datzelfde hs.): ‘f6.60. Een druk, 50 jaren later, Antwn., Claes van de Wouwere (1564), met een ander oud dichtwerk, verkocht bij Jac. Koning, f50,00. zie (Cat. Dl. II, bl. 309) - Een andere druk vermeldt de Heer Carbasius op de keerzijde van dit blad. Zie (...?) Leg., No 20804, die onzen druk niet kent, en geen schrijver opgeeft.’ -Stempel Ned./Letterk. Daaronder een ingekleefd blaadje waarop in hs. volgende vermelding: ‘Dit is niet de druk van 1517, van Claes de Grave, zooals voorin aangegeven wordt. De letter en de verdeeling der blz. is geheel gelijk aan de uitgave van 1511 van Eckert van Hombergh. De (...?) titel (de Woorden) is evenwel dezelfde als die van de uitgave van 1517. Ook 2 houtsneden komen in deze beide uitgaven voor, doch bovendien één welke in geen der andere uitgaven is. Voorloopig houd ik dezen druk voor ouder dan de beide anderen. Schutblad vo (in een ander modern hs. -blijkens de vorige aantekening: van Carbasius): ‘Die Historie van Seghelijn van Iherusalem - gedrukt te Antwerpen, bij Claes Grave ten jare 1517. Er bestaat nog eene andere, maar blijkens letters en spelling latere druk van den Seghelijn, mede te Antwerpen by Henrik Peetersen van Middelburg, maar zonder jaartal. - In de druk van 1517 zijn veele drukfeilen en men mist er geheele regels in die uit de tweede druk kunnen verbeterd en ingelascht worden. In stijl en vinding verheft zich deze Roman niet boven het middenmatige. Trouwens de berijmer geeft ons dit stuk op voor een Waare historie, en bidt de moedermaagd Maria, hem bij haren zoon behulpzaam te zijn om dezelve met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eere en zonder schande en lachter ten einde te mogen brengen. De zaak ondertusschen komt hierop neder, dat Seghelijn, zoon van Prides van Ierusalem en Blancefloer (die straks na zijn geboorte te vondelinge gelegd, bij eenen visscher opgevoed en sedert zijn 15de jaar, door ontellijken dappere daden die men hier beschrijft, en zijn zwaard Rosebrand en zijn paard Glorifier niet vergeet, zeer beroemd was geworden) eindelijk met Florette, zoogezegde dochter van Constantijn den grooten huuwde, met dezes gemalin Helena het H. Kruis vondt; sedert zelve Keizer werd, doch, in onkunde, vader en moeder vermoord hebbende, afstand van de kroon deed, zich Hermiet maakte, en na vijftien jaren in een woestijn op een boom gezeten te hebben, tot Paus werd gekozen onder den naam van Benedictus I. Men gevoelt ligtelijk dat dit alles een samenweefsel is van dwaze verdichtselen, zoo strijdig tegen alles wat historie en tijdrekenkunde kan heeten, als zelfs tegen het gezond verstand. Het is dan alleen dienstig voor de taal en zeden der middeleeuw, voornamenlijk ten aanzien der ridderkleeding, wapenen, kampgevechten en wat dies meer zij. Van kruid of lood vindt men in dezen krijgroman niets, maar wel van zwaard, helm, schild, etc. Op het einde leest men Die dit dichte ende heeft beschreven Zoo toch staat in de eerste druk doch in de tweede Loyalte. Wie Loyalte of Loylate geweest zij, weet ik niet. De naam schijnt Fransch. En dat het eene overzetting is uit die taal schijnt ook uit de woorden montyoye, bonacroy, olefier, gautier niet onwaarschijnlijk. Men zie H. van Wijn. Hist. Avondst. p. 113 en 114 in not.’ Titelblad met htsn. (cf. supra). Vo: ‘Dyt boyck hoirt thoe den Eer (...?) ind / fromen Hanrick van Apeltoren heer tot / persyngen ind Walegraff mynss gheneydigen / heeren heren hartoch karll van gelre etc. / Arnt van Hallu’ Geschrift als 16e eeuws gekenmerkt door Dr. M. Haverals (K.U. Leuven). Stempel NED. LETTERK. Vanaf L 4 vo zijn met de hand enkele initialen (met inkt) aangevuld. Rubricatie alleen vanaf fo67. Achterflap (in potlood): (vóór 1517). Incipit a ij ro: § Die historie van seghelijn van/Iherusalem/o Maria maghet soete/Medicine gerechte boete/Hem allen die sijn in sonden/Dat heeft die menighe onderuonden./ Ghij sijt hulpe... Explicit (M6 vo): Dit was die eerste die ye was/Benedictus geheten weet das/ Doe leefde hi so heilichlijcke/Dat hi verdiende dat hemelrijcke/Ende is daer bouen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verheuen/Die dit dichte ende heeft bescreuen/Was geheten loyla te waert/God moet sijn tot sijnre vaert/Ende tot hem allen diet hebben gehoort/ God help ons ter hemelscher poort/Des gonne ons die hemelsche vader/Amen segt alle gader/Hier voleynt die schone histo/rie van Segelijn van iherusalem:
NIJHOFF & KRONENBERG, I nr. 1323; DEBAENE, p. 267, 3 ROUZET, p. 80-81; VERVLIET, p. 50. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Beschrijving van de druk 1517's-Gravenhage, K.B. 227 A 14. Antwerpen, Claes de Grave, 8 mei 1517. 2o (A6B4C-D6E4F-G6H4I6K-L4M6). 62 folia. Gotisch lettertype. 2 kol. 47 11. Houtsnede op de titelpagina. Repr. in Wouter Nijhoff, L'Art typographique..., III-8. Op de binnenplat de vermelding: Antwerpen/Cl. de Grave / 1517/ LZ Poes.: 3154/D.K. 35 (geschrapt) / 227 A 14 / N.Kr. 1324. Titelblad ro: Die historie vā seghe/lijn van iherusalem/Titel aan drie zijden omgeven door randen; bovenaan de bovenrand van L'art typographique..., II-5, onder de houtsnede de rand VIII-19. Tekst van de titel in houtsnede. Vo: stempel bib. Verder htsn. op E1 en H2 resp. F6 en G2, voorstellende twee scènes uit een gevecht voor de burcht. Incipit (fo 2ro, gemerkt A ij): § Die hystorie van Seghelijn van Ihe/rusalem./O (gehistorieerde initiaal) Maria maghet soete/Medicine gerechte boet/Hem allen die in sonden sijn/dat heft menich onderuonden/ghi sijt hulp/.... Explicit (fo 62ro): dit was die eerste die ye was/Benedictus gheheeten weet das/doe leefde hi soe heylichlijcke/Dat hi verdiende hemelrijcke/Ende is daer bouen verheuen/§ Die dit dichte ende heeft bescreuen/Was gheheten loylate waert/God moet sijn tot sijnre vaert/Ende tot hem allen diet hebben gehoert/God help ons ter hemelscher poert/Des gonne ons die hemelsche vader/Amen segt alle gader./§ Hier voleynt die schone ende seer ghe/nuechlike historie van seghelijn van/iherusalem § Gheprent Tantwer/pen binnen die camerpoorte/in onser lieuer vrouwen/ pant Bi my/Claes de graue. Int iaer ons/heeren alsmen screef dusent/CCCCC. ende .xvij. Den .viji./dach van meye.
NIJHOFF & KRONENBERG, I, nr. 1324; DEBAENE, p. 267, 4; ROUZET, p. 80-81; VERVLIET (Post-Incunabula...), p. 50; De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Catalogus..., p. 506 (over de drukker). Mr. Henrik VAN WYN, Historische en Letterkundige Avondstonden ter ophelderinge van eenige zeden der Nederlanderen; Byzonderlyk in derzelver daaglyksch en huislyk leeven; en van den stand der nederduitsche dichtkunde, sedert de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroegste tyden, tot aan het begin der zestiende eeuwe. I, Amsterdam MDCCC, p. 312-314. H. HOFFMANN VON FALLERSLEBEN, Bericht omtrent Zegelyn van Jerusalem, in: Alg. Konst.- en Letterb. 1821 II, p. 312. W.J.A. JONCKBLOET, Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst. Deel 3. Eerste stuk. Amsterdam 1854, p. 375-388. M. de VRIES, Over Seghelyn, in: Proeve van Mnl. taalzuivering (1856), p. 160. C.P. SERRURE, Zeven vragen van Seghelijn van Jerusalem, in: Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche letterkunde, Oudheid en Geschiedenis. Deel 4. Gent 1861, p. 144-148. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Beschrijving van de druk 1520Wenen, Österreichische Nationalbibliothek 66 E 39 Antwerpen, Henrick Eckert van Homberch, 13 november 1520. 2o (A-I6K-L4M6), 68 folia. Gotisch lettertype. 2 kol. 45 11. Titelblad als in 1511, (htsn. NAT. VI. 19. rand NAT. V. 16 onderaan (r. I in htsn. als NAT. VI. 19 en rood). Behalve titelhtsn. nog één htsn., herhaald E1, F5, G1 en H2 (tentenkamp en belegering van burcht). Vo: stempel National Bibliothek Wien. Bladspiegel als 1511 en vóór 1517. Mag. Antonia Hahlheimer, Leiterin der Katalogabteilung der Österreichische Nationalbibliothek, deelde ons i.v.m. de druk het volgende mee: ‘Das bei Eckert van Homberch 15 20 gedruckte Werk trägt auf der Rückseite des Titelblattes den Besitzstempel “Kaiserlichkönigliche Hofbibliothek” und außerdem “Nationalbibliothek Wien”. Incipit Aiir? O Maria maghet soete/Medicine gerechtich boete/Hem allen die in sonden sijn/Dat heeft die menighe on-/deruonden/Ghi sijt hulpe... Explicit (M6 ro): Dit was die eerste die ye was/Benedictus gheheeten weet das/Doe leefde hi so heylichlijck/Dat hi verdiende hemelrijck/Ende is daer bouen verheuen/§ Die dit dichte ende heeft bescreuen/Was gheheeten loylate waert/God moet sijn tot sijnre vaert/Ende tot hem allen diet hebben ghehoort/ God help ons ter hemelscher poort/Des gonne ons die hemelsche vader/Amen segt allegader/. § Hier voleyndt die schone ende seer ghe/nuechlijcke historie van Seghelijn van iherusalem. § Gheprent Tantwerpen binnen die camerpoorte. bi mi Hen/rick eckert van homberch Int/iaer ons heeren. duysent/CCCCC. ende XX. den/xiii. sten dach/in Nouem/bri.
NIJHOFF & KRONENBERG, II, 3364; DEBAENE, p. 267 en p. 296. ROUZET, p. 60-61, met uitvoerige bibliografische referenties; VERVLIET, p. 24. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. Beschrijving van de druk ± 1540Parijs, Bib. Nat. (Dép. des Imprimés). Antwerpen, Henrick Peeterssen van Middelborch, ± 1540. Voor Jac. van Liesvelt? 2o (A-P4), 60 folia. Gotisch lettertype. 2 kol. 49 11. Op de binnenplat volgende vermelding:
Le feuillet A iij est cousu avant le feuillet A ij. / Par erreur, cette particularité n'a pas été / respectée lors de la restauration de 1975.’ Het merk van Jac. van Liesvelt op het titelblad maakt het waarschijnlijk dat deze de uitgever was. Titelblad: htsn.: gevecht; htsn.: vier bloemen; rand, op het schild de letters IL en het merk van Jac. van Liesvelt, bovenaan de letter HP (?). Tekst van titel rood en in htsn., omgeven door lijnenlijst; aan weerszijden van de htsn. randjes en ornamentjes, rood en zwart; het titelblad (alleen in zwart): NAT. S. VIII. 25. Verder geen htsn. De bladschikking verschilt van die der andere drukken. Mevrouw Jacqueline Guilbaud, Conservateur à la Réserve du Département des Imprimés, deelde ons i.v.m. de restauratie van de druk het volgende mee (informatie d.d. 6 april 82): ‘Ce livre a été complètement défait, le feuillet de titre nettoyé, les feuillets signés A2 en A3 entièrement restaurés, ont été rétablis selon l'ordre des signatures et la reliure d'époque relativement récente, en parchemin, nettoyée. En ce qui concerne l'autre ouvrage: Die Distructie van der stadt van Troyen. - Anvers, Willem Vorsterman, il ne figure pas dans la même reliure.’ Incipit: O Maria maghet soete/Medecijne gherechtighe boete/Hen allen die sijn in sonden/Dat heeft die menighe onderuonden/Ghi sijt hulpe...(Ai vo). Expl. (P4 vo) Di was die eerste die oyt was/Benedictus gheheeten also ick las/Daer na leefde hi so heylichlijck/Dat hi verdiende hemelrijck/Ende is daer bouen verheuen/§ Die dit dichte/ende heeft beschreuen/Was gheheeten Loyalte waert/God moet wesen tot zijnder vaert/Ende tot hem allen diet hebben ghehoort/God helpe ons | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter hemelscher poort/Des gonne ons god die hemelsche vader/Nv segghet. Amen alle gader/§ Hier is voleyndt dye schoone ende seer/genoechlike historie van Segelijn van Ie-/rusalem. Ende is geprint Tantwerpen/bin/nen die Camerpoort brugghe/In/den Mol/By mi Henrick Pee/terssen van Middelborch.
NIJHOFF & KRONENBERG, II, nr. 3365; DEBAENE, p. 267, 6. ROUZET, p. 170-171; VERVLIET, p. 74. Verder: Van Wyn, o.c., p. 312-314; Jonckbloet, p. 375-388; Serrure, p. 144-148. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. Beschrijving van de excerpten SerrureBrussel, K.B. Hs. II 116 Het midden vijftiende-eeuwse Hs. II 116 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel is afkomstig uit de bekende verzameling van de 19o-eeuwse Gentse hoogleraar C.-P. Serrure. Het bevindt zich te Brussel sedert 1873, toen het uit de nalatenschap van Serrure (+1872) werd aangekocht. Vroegere bezitters waren Oliver vander Stock (wiens handtekening op fo5 ro onderaan) en J.B. d'Hane de SteenhuyseGa naar voetnoot(1). Temidden een aantal Middelnederlandse gedichten en berijmde spreuken staat op de fo 2vo-5ro een fragment uit de Segheliin, voorafgegaan door de rubriek ‘Van der zeuen Vraghen Van Jherusalem zeghelijn’. Het fragment komt overeen met de vzn. 8114-8226 in onze editie. In het artikel Middelnederlandse didactische gedichten en rijmspreuken van W.L. Braekman wordt uitvoerig over dit hs. gehandeldGa naar voetnoot(2), dat o.m. gedetailleerd beschreven wordt in afwachting van het verschijnen van de Inventaris van de Middelnederlandse Handschriften van de Koninklijke Bibliotheek van België door J. Deschamps. Het is de bedoeling van de auteur om alleen de nog onbekende teksten op te nemenGa naar voetnoot(3). Braekman is fout wanneer hij beweert dat de Gentse hoogleraar, gedurende de tijd dat het hs. in zijn bezit was, daaruit slechts één tekst bekend maakte in zijn Vaderlandsch Museum, nl. de eigenaardige profetie van BulskampGa naar voetnoot(4). Hij lijkt niet te weten dat diezelfde Serrure in datzelfde Museum twee jaar nadien Zeven vragen van seghelijn van Jerusalem publiceertGa naar voetnoot(5), dat Braekman ons als primeur wil serveren. Dat het fragment, op spellingsvarianten na, overeen zou komen met de vzn. 7667-7974 in J. Verdams editieGa naar voetnoot(6) is dan ook weer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet correct. De vzn. die Braekman als Incipit en Explicit citeert komen daarbij niet in de uitgave voor. Zij lijken ons toegevoegd om niet zomaar met de deur in huis te vallen resp. om deze deur op het einde zachtjes weer dicht te doen. In het artikel van Serrure zijn dan weer zoveel fouten geslopen in de uitgave van het stuk waarvan de editeur pretendeert ‘het handschrift letterlijk gevolgd te hebben’Ga naar voetnoot(1), dat wij de tekst hier opnieuw afdrukken. Het afschrift berust op autopsie van het hs. Rubriek: Van der zeuen Vraghen Van Jherusalem zeghelijn
Van Jherusalem Zeghelijn
Adde zevene zonen dats waerheit fijn
Elken zone vraghedi eene vraghe
Ten eersten sprac hi zonder saghe
Secht mi welc is die scoenste stede
Daer god Inne met ziere macht
In de proper menschelichede
Al der meest heuet ghewracht
Ic segt hu heere sprac dat kint
Int aensichte van den mensche
Soe heuet god die ons mint
Meest ghewrocht na zinen wensche
Kinnebacken leppen oeghen twee
Wintbrawen nueze dat wel zit
Hoeren ende vele mee
Voerhoeft wanghen ombesmit
Doe sprac Zeghelijn aestelike
Toten anderen sone zijn
Tusschen hemel en eerderike
Hoe verre maecht der tusschen zijn
Heere het es sonder ghetal
Meneghe mile van hier tote daer
Nochtan machment roupen al
Met eene roupe dat es waer
Want men mach niet so stillekine
Tote gode bidden principael
Hine ghehoert altoes de zine
Dus eist min dan een roupmael
Ten derden zone metter spoet
Seide hi Nv berecht mi des
En maect mi der redene vroet
Waer Eerderike hoechts es
Vader ic sal hu segghen ditte
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als god zinen zone claer
Ter rechter hant bouen dede zitten
So was eerderike hoechts daer
Doe die zone sat boven den vader
Mensche en eerde als hij was
Dus moghen wij weten alle gader
Dat daer Eerderike hoechst was
Ten vierden zone sprac hij met liste
Waeromme god luciferre entie zine
Maecte ende hijt te voren wiste
Dat zij behoerden ter helscher pine
Tkint andworde ende zede
Dat ne es sonder redene niet
Lucifer die de scoenste stede
Verloes ende nv doecht verdriet
God hi liet dit gheschien
Dor die ingle die daer bleuen
Om dat zij gode souden ontsien
Dit es ouer waer bescreuen
Ten vijfsten zone sprac zonder letten
Twij dat god doeghede verdriet
Dor ons allen voer der zonden smetten
Ende voer de inglen niet
Ic saelt hu zegghen sprac dat kint
Lucifer ende oec de zine
Adzij die bliscap gods ghemint
Sine waren niet ter hellen pine
Dat zij mesdaden quam met naturen
Dat ne doet de mensche niet
Want Lucifer in die figuere
Tserpents den crancken mensche verriet
Lucifeers raet en smenschen broeschede
Dede den mensche zonde doen
Dus staerf hi dor de menschelichede
Onse heere god dit was tocusoen
Ten zesten sprac hi als de vroede
Waer omme dat god diet al vorziet
Den eenen van den eerdschen goede
So vele gheeft enten anderen niet
Ic secht hu vader god heuet ghescreuen
Datti den aermen van eerderike
Vriendelike heuet ghegheuen
Achter dit lijf hemelrike
Dus zijnzij hier van goede bloet
So wel hem den riken man
Die de aerme helpt in hare noet
Datti dat rike gods winnen can
Sullen zijt hebben zij moetent roepen
Ieghen die aerme hebbic verstaen
Dus hebben de rike tgoet bi hoepen
Den aermen es die hemel ontdaen
Den naesten wech ter hellen waert
Dats versmoert te zine int goed
Waer hevet oec sulken scaert
Het brijnct de ziele ter hellen gloet
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Seghelijn hiet den zeuenden daer
Dat hij em zeide de redene vri
Rechte zaken ende clare
Oft god onse heere almachtich zi
Hem andworde dat kint coene
Hem zijn moghelijc te doene
Alle saken zonder drie
Dies en wilt hu niet vergremmen
Redene salic hu toghen daer of
Dats datti ons niet ne mach nemen
Vryen wille die hij ons gaf
Niet ne mach hij doen eeneghe zonde
Dat es dander zekerlike
Dat derde salic hu orconden
Hijne vonde nyewerijnc zine ghelike
Hij es god sonder ghenoet
Die alle dijnc vulleesten mach
Sonder dese drie al bloet
Daer ich u af doe ghewach
Name hij ons datti ons heeft ghegheuen
Of dade hij sonde hij en ware gheen god
Sonder ghelike es hi ghescreuen
Dies niet gheloeft hij es zot
Dese seuen sonen in warer talen
Wan Zeghelijn an zeuen joncfrauwen
Die daer na worden alle te male
Te rome binnen me mochtse scauwen
Die zeuen vroede als ic versta
En worder toe vercoren na
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Collatie van de Gentse incunabelLeiden, Bib. der R.U. Afd. Westerse hs. 1740. Het weze hier tenslotte nog vermeld dat Verdams Collatie van den Gentschen incunabel van den Seghelijn van Jherusalem, in de Bibliotheek der R.U. Leiden Afdeling Westerse Hss. als hs. Letterk. 1740 bewaard, met dezelfde omzichtigheid moet worden gehanteerd als zijn Seghelijn-editie. Er wordt met name nu eens ten aanzien van de eigen editie, dan weer t.a.v. de post-incunabelen K., L. en H., en niet eens systematisch, gecollationeerd. Zo worden sommige spellingsvarianten blijkbaar willekeurig niet opgenomen en wordt voor G. met hoofdletters gecollationeerd, terwijl die in de incunabel niet voorkomen. De vaak voorkomende onduidelijkheid m.b.t. de herkomst van de geediteerde verzen in Verdams editie zindert uiteraard onherroepelijk na waar hij de varianten uit G. registreert in zijn collatie. |
|