| |
| |
| |
Verklarende woordenlijst.
Acht, bijw. 1466, 2028 terug, naar achteren, zeldzaam woord, in beteekenis aan achter gelijk. (in vs. 2028 heb ik het hersteld). Men vindt het ook Flandr. I, 777. Nochtan keric nemmermeer acht, en Wal. 5082. Gringolet trac bet acht. |
|
Ader, znw. vr. een felle ader te enen hebben 616, hardvochtig jegens iemand zijn, hem hard behandelen. |
|
Aen, znw., 3240, 3279, 3292 Var., 3927, hetzelfde als naen, dwerg, fr. nain, lat. nanus. Vgl. adder, hd. natter; aak, hd. nachen; nemen, lat. emo. Den vorm naen leest men 3603 Var., 5665 Var. met de zwakke decl. (gen. nanen). |
|
Afbroeien. Zie op Verbroeien. |
|
Aflenghen, 11748 Var., bedorven lezing. |
|
Afscroden. Zie op Scroden. |
|
Afsticken, zw. ww. bedr. 11708, afslaan, afsteken. Vgl. Oudem. I, 80. |
|
Afvlaen. Zie op Vlaen. |
|
Acoert, znw. m., fr. acord. (Burguy 3). Aen sijn acoert trecken, 185, verlokken, verleiden. Aen enes acoert vesten, 1367, het met iemand eens worden, zich door iemand laten overhalen. Te sinen acoerde houden, hebben, 4041, 7987, voor zich alleen houden, hebben. Acoerde doen, 4745, verkeerde lezing voor recoerde doen, vermelding, mededeeling doen, fr. recort, recordance, commémoration. Burguy 314. Vgl. vooral Hild. Gloss. |
|
Al, voegw. 5934 alsof. Zie vooral Mnl. Wdb. 179. |
|
Alewiere, znw. 3156, Var. Aessack, tasch, zak. Zie Mnl. Wdb. op Aluwiere, en Flandrijs I, 690:
Flandrijs den goeden steen ontfinc
Ende wierpene in sine alowiere.
Vgl. de Aant. bl. 144. |
|
Alop, bijw. 2992, geheel en al. Zoo ook St. Am. II, 1488 en Pyr. en Thysbe 297. Voor de vorming vergelijke men ons alom. |
|
Alse nu-alse nu, 7725, nu eens-dan weder. Mnl. Wdb. 206. |
|
Amaleeren, ook maleeren of amelgieren, zw. ww. 4998, 6251, brandschilderen, kleuren op metaal schilderen, fr. émailler. Vgl. Mnl. Wdb. op Amanse en Amelgieren, Oudemans op Maleeren, en Flandrijs V, 71 Aant. De vorm maleeren is ontstaan door invloed van malen, schilderen. |
|
Ander(s-daechs), bijw. voor 's anders daechs, 325, den vorigen dag (en niet den volgenden zooals thans). Vgl. vs. 421 en het Goth. gistradagis dat zoowel gisteren als morgen beteekent. |
|
Armelinghe, bijw., 10979, met de armen, een term uit het worstelperk of vuistvechten. Vgl mondeling d.i. met den mond. |
|
Asselgieren. Zie op Selgieren. |
|
Avont (t-mere), bijw. 5213, voor vandaag, heden, vandaag nog, (Var. hudenmeer). Zie op Hedenmere. |
|
Baleeren, zw. ww. onz. 5984, dansen, springen, van het fr. baler (Burguy 31). Ons woord bal d.i. danspartij, komt van het fr. bal, afleiding van baler, maar dit is op zijne beurt weder afgeleid van ons woord bal d.i. bol. Vgl. Diez, Wtb. I, 49. |
|
Bandoen, znw. o. 9828 (Var. behout,) macht, bewaring, fr. bandon, (Burguy, 32) en dit van het Germ. bant. Zie Ovl. Ged. II, 58, 139. Hute den bandoene, daer inne in bant, en vgl. D. Lucid. 1933, 5682. Grimb. O. II, 1268. Belg. Mus. X, 101 en 102. |
|
Bariseel, znw. o. (?) 4170, 6841, 8812, 10829, '895, '928, '966, '969, vaatje. (Var. 6841 flesschen). Van het ofr. barizel. Zie Oorl. v. Aelbr. Gloss. |
|
Bast, znw. m., 6646, touw, kabel. Kil. funis, restis. Van daar het mnl. besten d.i. rijgen, naaien, vasthechten; evenals reppen van rap, temmen van tam, belemmeren van lam, beletten van lat, enz. |
|
Basture, znw. vr., 4723, scheldwoord voor eene vrouw, hetzelfde als pute (vs. 4714), hoer, lichtekooi. De eig. beteekenis is pakzadel, Mlat. bastura bijvorm van basta, Duc. I, 613. Voor den overgang der bet. vergelijke men bastaard, en over den oorsprong van lichtekooi, Taalg. I 43 en II 254. |
|
Bedreech, bedreich, znw. o. dreigement, bedreiging, 1247, 3522, 10959. Op de eerste plaats heeft het Hs. bedrief, op de laatste bedroech. De druk heeft dit woord vervangen door belofte (1247) en gedreech (3522 en 10959). |
| |
| |
Bedreghen, deelw. van bedraghen, st. ww. 426, 1891. (Op de eerste plaats heeft het Hs. te scherne ghedreven, op de laatste heeft de druk bedroghen). Hoewel etymologisch geheel van bedriegen verschillende, want bedraghen bet. beschuldigen, aanklagen en bij uitbr. ongelukkig maken (Kil. 37 noot), nadert de bet. toch die van bedriegen. |
|
Bedringhen, st. ww. 1935 Var. In het nauw brengen. De lezing bedwinghen verdient de voorkeur. |
|
Behende, bijw. 223. In de nabijheid, bij de hand. Zoo ook Keller, Mnl. Ged. 26, 717:
Dat volc stont daer mit behende,
End wachten om te sien dat eynde.
|
|
Beheten, st. ww. bedr. 68 beloven; Enen slives beheten, 7844, iemand zekerheid geven omtrent zijn leven, voor zijn leven instaan. |
|
Behouden, st. ww., redden, beschermen. Van daar de uitdrukking in behouden hande, 281, in veiligheid; (Vgl. in behouden haven); 4930 Var. (tekst scouwen), 4936, zien, aanschouwen, Eng. to behold. De overgang van houden voor tot beschouwen als is bijna onmerkbaar. Vgl. Blisc. v. Maria 1633:
Vorwaer so magic nu wel behouwen,
Dat mi seide die ingel soete.
en Franc. 7365. |
|
Bekent, bnw. 34, verstandig, ontwikkeld. Zoo ook Rose 4812, Hild. 122, 70. Sp. III6, 42, 15. Vgl. onbekent d.i. dom, Oudem. Bijdr. en Disp. 401. |
|
Becomen, st. ww. onz., komen, 11192; worden, 3937. Eng. become. |
|
Bemicken, zw. ww., (Hs. bevicken), 5859, het op iemand gemunt hebben. |
|
Berec, znw. o., 10108, gereedschap, toebereidselen, praeparaat. (Var. ghereck). Stam van het gewone mnl. ww. berecken. |
|
Beroepen (Hs. en Incun. roepen) st ww. 7885 door te roepen bereiken, een afgelegen punt met de stem bereiken. Het simplex roepen kan dit niet beteekenen. |
|
Bescoudich, bnw. 5494 (Hs. scoudich, Incun. bescouden), schuldig. Vgl. voor den vorm besondich, bebloedich, en derg. |
|
Besetten, zw. ww. bedr. 11332, die reden besetten, het verhaal vaststellen, te boek stellen, beschrijven, met welk laatste woord het soms verbonden wordt. Vgl. Lat. componere. Zie Sp. III4, 42, 3: Dattu heves in Martijns leven Vaste beset ende bescreven; IV4, 4, 9: Oec bescreef hi ende besette 23 capitelen van wette. |
|
Beslaen, onr. ww. bedr., de herberghe beslaen, 3818, eig. logies inrichten, in orde brengen, m.a.w. opzoeken. Vgl. Oorl. v. Albr. 20: Om aldair herberghe tot mijns heren behoef te beslaen; St Amand II, 5048: Boden, die.... onse herberghe besloughen, So dat wi vonden al bereet Onse woenste. |
|
Bewanen (Hem), wederk. ww., 10178, argwaan, vermoeden hebben. Vgl. Oudem. I, 669. |
|
Beweren, zw. ww. bedr., 11363 (Var. gheweren), weren, een einde maken aan iets, verhinderen. Vgl. Oudem. I. 676. |
|
Bewessen, zw. ww., 346. Van het noodige voorzien, verzorgen, ook in den vorm bewissen, eig. bekleeden, Goth. vasjan. verwant met lat. vestire. Vgl. Cass. bl. 76. |
|
Bi enen daghe, 5776, op een dag af. |
|
Bladen, ook blayen, zw. ww., 4907, 4915, 4947, wapperen, fladderen. Vgl. Heelu 5744, 6583. Rincl. 1112. Brab. Y. VI, 5830. Van daar ontblayen, Segh. 4984, met den 3en nv. wegwaaien, wapperen buiten iemands gezicht. |
|
Blecken, zw. ww. onz., 183, hetzelfde als blicken, Kil. op blecken; blikken werpen op iemand, lonken, toelonken. |
|
Bliewen, st. ww. bedr., slaan, vs. 1420 door mij hersteld uit bliven. Tekst blouwen. Zoo wisselen ook beriewen en berouwen af. |
|
Blijf, znw. m., 6177 Var. Van wederstaen was daer een blijf, van weerstand bieden kwam niets in. |
|
Bliven, st. ww. onz., uitblijven, steeds met eene ontkenning verbonden; iet ne mach niet bliven, iets moet onvermijdelijk geschieden, 5231. Vgl. Rijmb. 16776, Lanc II, 36144. |
|
Blommelkijn. Zie de Nalezing op dat vs. |
|
Bughen (Hem), wederk. st. ww., 7723, neigen, overhellen. Lat. inclinare. Vgl. Hild. 30, 292.
Die hem ter waerheit willen bughen.
|
|
Cheins, cijns, znw. m., vs. 892 gebruikt in de fig. bet. van verplichting en vs. 5896, in die van gave. Ceins van enen houden 2674, aan iemand ondergeschikt, onderdanig zijn. |
|
Dangier, znw. o., macht, geweld, willekeur; bi dangiere, 9958, gewelddadig, eigenmachtich; 10345. gevaar. Vgl. T. en Lettb. III, 52-63. |
|
Deelwoord, afwisselend gebruikt met een onbepaalde wijs, vs. 548:
Die vrouwe sach den jonghelinc
Wenen ende drivende meslaet.
Van deze mnl. eigenaardigheid vindt men enkele voorbeelden in mijn Tekstcritiek, bl. 81. |
|
Defixie, znw. vr., 7079, nederlaag, slachting, v.h. lat. defectio. |
|
Des es leden, het is geleden, daarover is veel tijd heengegaan, 839, 5806. Aldus leze men ook 10585. Vgl. Wrake 1, 712; II, 1149; III, 1833. Flor. en Bl. 1678, 2252. Troyen 2771. |
|
Die, bij eigennamen: die Clincker, 3667, die Fortier, 9099, die Brioet, 11046, 11061. |
|
Dolen, zw. ww. onz. 3626, duizelig, bedwelmd worden (het dwalen van den geest). Vgl. Oudem. II, 106, en T. en Lettb. II, 71. |
|
Dorst, znw. vr., 7424, moed, stoutheid. Die dorst te hem waert trecken, zich verstouten. Van dorren, durven. Vgl. Sp. III4, 39, 20:
Nam hi an hem sulke dorste,
Dat hi ter secretarien quam.
|
|
Draghen, st. ww. bedr., 6485, doen wegvliegen, wegwerpen, werpen (dat in vs. 6485 op te vatten als dat het). Vgl. Lorr. II, 894:
Want hine geraecte ter stonde
Recht in des helms lumiere
Ende droechen uten orsse(?) sciere
Ende voerden op die erde neder.
|
|
Drincken, st. ww. bedr., gebruikt in de fig. bet. van ondervinden, lijden, 1453, 6079. Dit gebruik is afkomstig van de kerkelijke voorstelling van het drinken van den lijdensbeker of lijdenskelk. Vgl. v.d. Levene o.H. 2451.
Judas, of gi quaet brouwet, so drinct;
Met rechte drinct hi quaet, die quaet minct.
en Anzeiger VIII, 585 (van o.H. Passie. 76):
Ende laet mire armer herten drinken
U passie ende u sware pine.
Ook het ww. scincken werd in de ME. in dezelfde fig. bet. opgevat; het inschenken (ook het mengen of
|
| |
| |
koken, vgl. boven: die quaet minct en Rein. 788. Vrouwe Vulmaerte scerpe loghe Ghinken koken met enen stave) van een bitteren drank was de voorstelling van iemand kwaad doen ondervinden (doen proeven), en werd vooral van lichaamssmart gezegd. Eene herinnering aan deze oud-Germaansche wijze van uitdrukking (vgl. Ludwigslied 53. Her scancta cehanton (te hande) Sînan fîanton Bitteres lîdes (wijns). Sô uuê hin hio (ie) thes lîbes!) vindt men b.v. Troyen 1666.
Sy lieten hare speren sincken,
Daer sy den Griecken mede scincken
en Velth. V, 17, 54.
Hoe die keyser hem can scinken
Die verraetnesse hanteren.
|
|
Dromen, zw. ww. bedr.. 2204. dringen. Zie meer voorbeelden Oudemans II, 159. |
|
Dume, znw. m. duim; onder den dume of onder dume, 1729, onderhands, achterbaks, zonder ergens voor te durven uitkomen. Zoo ook Vl. Rijmk. 723.
Dat ic danne wille hebben mijn segghen
Openbare, niet onder dume.
|
|
Duwiere, znw. vr., (Var. duwiet = fr. duit), 3208. Hetzelfde als haghedochte, nl. hol, spelonk. Vgl. Bijb. v. 1477, Recht. 6, 2. Si maecten hem duwieren ende holen inden berghe, en Oudem. II. 182. Evenals haghedochte, van het Lat. ductus, ofr. duit, en oorspr. in de bet. kanaal, riool gebruikt. |
|
Een niet, mnl. woordschikking voor niet één, 700, 2020, 9865, 11344. (Op de tweede en derde plaats door mij aldus veranderd, ook om het rhythmus te herstellen). Vgl. Taalk. Bijdr. I, 54. |
|
Eenpaerlike, (ook eenperlike, eemperlike), 10506, volkomen, geheel en al, zonder uitzondering. Vgl. Lsp. Gloss. en Oudem. II, 201. Het woord had steeds den klemtoon op de eerste lettergreep, en zal dus wel niets met het znw. paar te maken hebben, al is het daarmede ook later door verkeerde etymologie in verband gebracht, ten gevolge waarvan de klemtoon zich verplaatste. Kan het ook afgeleid zijn van emmer dat ook ember geschreven wordt? (b.v. Lanc. II, 20945) Vgl. ook embertoe, Vad. Mus. IV, 319, Lanc. II, 36709) en emberop (Velth. IV, 32, 20). Met deze afleiding is de mnl. bet. aanhoudend, voortdurend, continuo ordine zeer goed overeen te brengen. |
|
Eiscen, st. ww. bedr. Met een dubbelen acc. 3441, 10788, 10795, in de tegenw. beteekenis, 3441. In den zin van geld vragen, manen, 6054. - Eiscen ende vraghen, 480 in de uitdr.: een kint mach e. ende vraghen, het kan zelf zijne behoeften kenbaar maken, het begint tot jaren van onderscheid te komen. |
|
Enich, onbep. vnw. 6760, in het mnl. gebruikt om ons bijw. soms, lat. forte uit te drukken, (vgl. sommige, Eng. some). Seghelijn vraagt natuurlijk niet of daar eenige of sommige jonkfrouwen waren, maar of er soms, misschien daar dames waren. Ditzelfde gebruik vindt men op eene sprekende plaats in den Rijmb. 17703 (van Smerdis):
Hi hiet hare dat soe bi nachte
Heymelike den coninc besachte (onderzocht)
|
|
Ent, ende, einde, znw. o. 5864, punt. Vgl. 6556
Dat witte spere, daer dat bloet
Ane hinc, aent ende voren.
Volkomen denzelfden overgang van bet. vertoont mnl. ort. Vgl. Benecke II, 444. |
|
Erch, arch, znw. m., in de uitdr. te erghe, terghe 11713, 11732, (in de Andd. verknoeid tot te terghe) ten kwade, om pijn te doen, om te pijnigen. Vgl. Oudem. I, 240. |
|
Ere (in duvels-), een gewone vloek of uitroep van ridders, 4408, 6721, bij het ridderwoord van zijne helsche Majesteit. Vgl. Limb. IV, 62:
Wildi u miins onderwinden?
Zie T. en Lettb. II, 214-219. |
|
Even ghedichte, 2550, eig. zoo dikwijls, d.i. herhaalde malen. Vgl. Mask. 747:
Die u steende ende even ghedichte
Bespau in u waerde aensichte.
Even bet. meermalen in het Mnl. zoo, b.v. L.v. Jezus, Cap. 36: even lanc dat du met hem best op den weghe (zoo lang als). Cap 81: Even lanc dat die brudegoem met hen is. Vgl. Oudem. II 269 en Pyr. en Thysbe 392: Si custene al even dic, Dat haer ten monde dbloet uutbrac. |
|
Faute verkeerde lezing voor voute of vaute d.i. gewelf. - Ook faude in 10312 Var. is bedorven. |
|
Gheboeren, gheboren, ghebueren, zw. ww. onz. Met den 3en nv. 4265, toebehooren, iemands eigendom zijn, hd. gebühren. Vgl. Hild Gloss. en Oudem. II, 364. Over geboeren 5850 zie de Nalezing. |
|
Ghebreken (Hem), wederk. ww., 8829, het over zich kunnen verkrijgen, ergens toe kunnen besluiten, steeds in ontkennende zinnen gebruikt. Vgl. Wal. 8542:
Van onwerden wildi hem niet ghebreken,
Dat hi hadde gheantwort een wort.
en Sp. I7, 15, 15:
alse sine (Jezus) horden spreken,
En consten sire hem niet toe ghebreken
Ende keerden sonder vangen daer.
|
|
Ghegare, znw. vr., 2528, 8505, kleeding, uitrusting, zoowel gewaad als wapenrusting. Vgl. Rijmb. Gloss en Clignett op Sp. Hist. III, bl. 20-23. |
|
Ghehaerden, gheherden, zw. ww. onz. 4540, zich verstouten, den moed hebben, durven. Vgl. ons iets niet kunnen harden en het comp. volharden. Gheharden vindt men Sp. III4, 37, 38. Voor de verlenging der vocaal vóór r vergelijke men wert en waert, verde en vaerde, bort en boert, wort en woert, vort en voert, (visch) kaar, Goth. kas, e.a. |
|
Ghehende, bijw. 8281, 11250, nabij, in de buurt. Van hand. Vgl. bij de hand, en ons heinde (d.i. eig. nabij) en ver. In denzelfden zin vindt men ook behende. (Zie ald.) |
|
Ghehertich, bnw., 8399, dapper, stout. Vgl. Limb. III, 385 en Troyen Hs. f. 211 d.:
Noch hebn sy buten tweewerf dertich
Stouter coninghen ende gherechtich,
l. ghehertich. Het tegendeel onghehertich d.i. flauw, (in den zin van bewusteloos) leest men Segh. 8670. |
|
Ghehijt, 4852 Var. Misschien is dit het deelw. van het bij Kil. opgegeven hijen, d.i. vexare, molestare, en bij uitbr. beet hebben, beet pakken. Vgl. Archief IV, 241. |
|
Ghehoert, bnw., 1112, gunstig ontvangen, goed opgenomen. Vgl. onze uitdr. gezien bij en vs. 5907 en 7586. |
|
Ghehoudich, bnw. 9369, genegen, hulde bewijzende, onderdanig. Vgl. Ndl. Wdb. op ghehuldich. |
|
Ghelauwen, ghelouwen, ook lauwen, zw.
|
| |
| |
ww.. 999, 3708, 3799, 8271, 9833, pakken, grijpen, vangen. Vgl. T. en Lettb. III, 143 vgg. Herhaaldelijk komt het voor in Praet, Speghel der Wijsheit en in de Ovl. Lied. en Gedichten (uitg. der Bibliophilen). Vgl. Wal. 9213
hi ghelauwe metten handen
Met al siere cracht die banden.
l. hi ghelaude.
Het znw. louwe 9833 bet. vangst, greep. De bedoeling van den regel is: Wij deden nooit zulk eene goede vangst met één greep, d.i. in eens, te gelijk. |
|
Ghelu, bnw. 908, geel, van het haar gezegd blond, bd. gelb, eng yellow. Vgl. voor het wegvallen der w aan het eind van woorden kaal, mnl. calu (Segh. 11710; naar, eng. narrow; gaar, os. garu); vaal mnl. valu, 9049, schaduw en schade, hd. schatten, zenuw en zeen, zee gen. zewes. Zie de Nalezing. |
|
Ghemeit, ghemeet, bnw., 7784, opgewekt, opgeruimd. Goth. gamaids, ohd. gameit. Over den overgang der beteekenis zie vooral Benecke II, 129-132, en De Jager's Archief IV, 59. Meer voorbeelden geeft Oudem. II, 479. |
|
Ghenende, ghenint, znw. vr., 4200, stoutheid, ridderlijke moed. Met ghenende, 508, 1288, een niet veel beteekenend toevoegsel, waarin ghenende zijn oorspronkelijke kracht geheel heeft verloren, zonder veel omwegen, kortaf, direct. |
|
Gherec. Zie op Berec. |
|
Gherief, znw. m., andere schrijfwijze voor grief, niet te verwarren met het znw. gherief, dat het tegenovergestelde beteekent. Voor dit laatste vindt men omgekeerd grief geschreven. Lorr. I, 2038. De schrijfwijze gherief voor grief vindt men ook Sp. II7, 4, 122. |
|
Gheroefte, znw. o, 2933, van roepen. Oorspronkelijker vorm van gheruft of gherucht. Geschreeuw, misbaar. Het Hs. heeft gheroeft, doch het metrum eischt gheroefte. Vgl. Graff IV, 1137 hruoft en hruoftî. |
|
Gheruuf, znw. o., 7685, geruisch, gedruisch, geraas. (Var. ghescal). De dichter heeft zeker het woord ontleend aan Limb. I, 677:
(Doe) Sach si ghinder een ghestuuf
Van ghenen duvelen een gheruusch.
Var. C. gheruuf. Misschien is gheruusch hier de echte lezing, en het eene gheruuf zoowel als het andere eene vergissing (Vgl. T. en Lettb. IV, 256). Kil. kent slechts ruiven in den zin van ruien. (Of staat geruuf voor geruuft = geroeft, geroefte?) Zie vooral de Nalezing. |
|
Ghesach, 5924 Var., waarschijnlijk bedorven lezing. Het mhd. kent een znw. gesache = sache (Lexer I, 823), maar dat kan hier niet bedoeld zijn. |
|
Ghesworen vri. Zie op Sweren. |
|
Ghetaken, zw. ww. bedr., 6525. Beet pakken, in zijne macht krijgen, inhalen. Zie Taalk. Bijdr. I, 264-266. |
|
Ghetandeert, bnw. 1260 Var. Heraldische term. Uitgetand. Vgl. Grimb. O. I, 4256 Met enen rande getandeert van kelen. II, 3009; 4151. Stoke IX, 1127: Den swarten lewe inde baniere, Ghetandeert den stoc. - Het woord komt dus op de plaats uit den Segh. niet te pas, wel het volgende: |
|
Ghetempert. Zie op Temperen. |
|
Ghetropt, bnw.. 10359, 10367. Van trop d.i. troep; troepsgewijze, dichtaaneengesloten, in eendrom, hetzelfde als het oudere tropmale, T. en Lettb. IV, 193. |
|
Ghiere, Ghier, bnw. 5556, driftig, hartstochtelijk (Andd. erre). Vgl. Lsp. Gloss. en de daar aangehaalde plaatsen, waaronder vooral merkwaardig is Bild Versch. IV, 131, 142.
Her coninc, ne sijt niet te ghier
Te doene daer lachter ane leegt.
Vermoedelijk heeft de dichter van den Segh. deze plaats voor oogen gehad. |
|
Gisarne, giserne, gisarme, znw. vr., 10817, 10838, strijdbijl (Var. aecse). Vgl. Oudem. II, 686. Over de afleiding, die onzeker is, zie men Diez. I, 215. Het waarschijnlijkst komt mij voor, dat het het mnl. iserine is. Vgl. ofr. hansacs dat ook een mnl. woord is, nl. hant-acs (aecse) Diez II, 339. |
|
Gisterdach, bijw. 423, gisteren. Vgl. Goth. gistradagis, Eng. yesterday. |
|
Glottoen. Zie op Gule. |
|
Godsat, znw. m., uit gods-hat, d.i. Gods vervolging, toorn, 11550 Godsat hebbe d.i. anathema, vevloekt zij. Vgl. Oudem. II. 702. |
|
Goet (luttel -, lettel -), 4065, heel weinig, vgl. fr. bien peu. Zoo ook Limb. II, 1031; IV, 346; V, 1116; Wal. 7747; Partenop. 7091. e.e. Zie ook Oudem. IV. 97 en 223. Minder gewoon is luttel iement, d.i. bijna niemand, b.v.: Stoke VII, 1023
Het gheviel, als hi begherde,
Datten lettel yement werde.
D. Doct. III, 381:
luttel yemen wilt kinnen,
Dat hi hoeverde hevet binnen.
Wrake III 1457:
Datse luttel ieman smaect.
Troy en 6034:
Die scilde ende halsberghe scuerden,
Die daer luttel yemant duerden
d.i. ‘die het bij bijna niemand uithielden.’ 6360:
Die scilde namen sy ende reden,
Die daer luttel yemants meden.
|
|
Grein, znw. o., 3345, 5035, 5412. Pit, merg, het puik, het uitgelezene, ook mv. uitgelezenen, bollen. Vgl. T. en Lettb. IV, 47 vgg. en Taalk. Bijdr. I, 263 vg. |
|
Grinen, st. ww. onz., 2159 lachen. ‘Tors boven allen orsen grijnt’, d i. ‘het paard lachte, dat geen ander paard doen kon.’ 11659 huilen, gillen, schreeuwen. De oorspr. beteek. van beiden is zijn gezicht vertrekken. Vgl. grins, grijns, en vooral Hild. Gloss. |
|
Gule, znw. m., 3806, 6288, 8539, 8583, scheldwoord, eig. slemper, v.h. Lat. gulo. Denzelfden overgang van bet. vertoont glottoen 3417, 9260, v.h. fr. glouton, Burguy, 186. Den vorm ghuul vindt men Belg. Mus. VIII, 101. |
|
Hake, ‘Het cromt vroech, dat te hake sal’ spreekw., 532. Zoo ook Limb. IV, 326, Exc. Cron. v. Brab. 14 d. ‘Wat men jong leert, kent men oud.’ |
|
Harst, herste, znw. m., 3152 rugstuk van een stuk slachtvee, in het algem. stuk gebraden vleesch. Vgl. Rincl. 921, Heim d. Heim. 1173, Lanc. II, 45736, Hild. en Bloeml. Gloss. |
|
Hedenmeer, bijw., 5213 Var., 10803. Hs. heden. Incun. huden, doch het rhythmus eischt hedenmeer. Zoo heb ik vs. 10696 voert veranderd in voertmere. Een paar voorbeelden van hedenmeer geeft Oudem. III. 53. Daarbij voege men Carel en El. 94, waar het door Dr. de Vries geëmendeerd is uit hebdi meer. Vs. 5091 (Segh.) is een dergelijk woord door mij hersteld, nl. saermeer d.i. voortaan, waarvoor het Hs. nemmermeer, de drukken dit jaer meer hebben. Dit meer, d.i. nog, hetzelfde als het fr.
|
| |
| |
mais (d.i. magis) leeft nog voort, behalve in nimmermeer, in het bijw. temee of termee d.i. straks, het mnl. tamere d.i. heden nog. Vgl. ook sidemeer. |
|
Herberghen, zw. ww. onz., 11783, zijn intrek nemen, logeeren bij. Vgl. mijn Tekstcr. bl. 74 en 75. |
|
Herite, znw. m., 9212, scheldwoord, ofr. hérite eig. ketter, v.h. Lat. hereticus, en bij uitbreiding schobbejak, smeerlap. Vgl. Brab. Y. VI, 4001.
.... ende noch vele hcriten.
en de Aant. Een zelfden overgang van bet. vertoont mnl. bugger, fr. bougre, van Bulgarus. |
|
Herte, znw. vr. en onz., 7811, lust, animo, begeerte. Vgl. Oudem. III, 105. |
|
Hissen, hessen, zw. ww. 636, jagen, jacht maken, ook in den zin van het trans. jagen, opjagen, komt het voor. Vgl. Kil. i.v., Hild en MLoep Gloss. en vooral Lsp. Gloss. Het is ons hitsen in aanhitsen en ophitsen, eig. aan- en opjagen. |
|
Hoeftcleet, znw. o., 4897, 4906, hetzelfde dat in den regel hobant (hooftband; vgl. homoet voor hoogmoed) genoemd werd: een soort van sluier of band, om het hoofd gedragen, die vaak door middeleeuwsche dames met goud of edele steenen bewerkt en aan ridders ten geschenke gegeven werd. Vgl. Oudem. III, 125 en 149. |
|
Houden, st. ww. bedr., in de uitdr. (nu) hout dat, 3496, 4365, 4516, 5090, 6487, 6712, 8586, schertsend gezegde van een ridder, die iemand op de eene of andere wijze toetakelt, meest bij het toebrengen van een slag, dit moogt gij houden, dat is voor jou; onz., 4896, 6596, 6613, halt houden (N.B. halt reeds = hout), stand houden, post vatten; houden van, 3522, om iets geven, zich bekommeren. Vgl. Lanc II, 16033.
Het ware alte grote sothede,
Ja en verstaedi niet die lettren, here?
- Daer af ne houdic min no mere,
Ic ne laets niet, ic ne salre gaen.
en Maleg. 370.
De oorspr. bet. van deze thans voor liefhebben zoo gebruikelijke uitdr. was leenman zijn, iets (land of goed) van iemand te leen hebben (Segh. 2674: Dat ic seins van hem houde ende leene). Zie Lanc. IV, 3745, waar de koningin tot haar man zegt, dat zij niet gelooft, dat Bohort en Hestor den kamp voor hen zouden op zich nemen,
Omdat si niet van u en houden
Ende si sijn van vremden lande.
Er is dus eig. een obj. bij houden weggelaten, nl. lant, leen en derg. Later verliep de uitdr. tot om iemand geven, met iemand te maken hebben, en is nu weer tot beminnen, lief hebben veredeld. |
|
Hu, oude instrumentalis, in bet. gelijk aan hoe, 9069, 8087. Vgl. T. en Lettb. VI, 291 en Taalk. Bijdr. I, 266-268. |
|
Huus, (ellips van) 9760. Zie Tekstcritiek 92. |
|
Inader, znw. o., 1338, ingewand. (In de Incun. is de regel jammerlijk verknoeid). Zie Kil., Franc. 163, (waar verkeerdelijk madren staat evenals Nieuwe Doct. 971) Belg. Mus. VI, 105. Het woord komt talloze malen voor in den Bijbel van 1477. Ook het mnd. kent inaderen en reeds ohd. inâdri (Graff I, 157). Zie Dieff. Gloss. i.v. viscum en De Vries, Mnl. Taalz. 117. |
|
Indraghen, st. ww. onz., 3676, binnendringen, indringen. Vgl. Dragen. |
|
Jakeloes, bnw., (Var. Segheloes, blijkbaar lezing van een afschrijver, die jakeloes niet verstond). In beteekenis (en vorm?) verwant met het mnl. jaloers. Vs. 10541 leest men van overwonnen Sarracenen:
Beide in velden ende in busschen
Nog ééns treffen wij het woord aan, nl. bij Jan Ypermans, bl. 43, Die lieden syn jackeleus vele van haren wiven. Het bet. hier ijverzuchtig, en op de eerste plaats gejaagd. De tusschentrappen zijn: wantrouwig, ongerust. Vgl verder |
|
Jaloers, bnw. 11256.
Als Florette (die in 't water lag) tscip sach daer,
So riep si lude om secoers
Ende Seghelijn was niet jaloers (Hs. joloers)
Hi en dede seilen vast daer an.
Hier is de bet. gejaagd, die wij bij jakeloes vaststelden, weder overgegaan in van zijn stuk gebracht.
Elders is jaloers eene deugd, b.v. Wal. 9460.
Hi horde segghen, ghi waert soe scone
Ende so jolijs ende so jaloers.
Het is moeilijk, de juiste kracht, die uit den zin volstrekt niet blijkt, aan te wijzen. Wellicht bet. het levendig, ijverig, vlug. Lsp. III, 6, wordt als jaloers (ook jalous komt voor, Lanc. II, 6645, Rose bl. 258. Lsp. III, 6, 3; II) beschreven 1o. hij die niet velen kan, dat er met God of het recht wordt gespot en 2o. hij die gaarne rampen zou lenigen, maar er geen kans op ziet. Beide zijn uit de bet. ijverzuchtig, die iets niet velen, verkroppen kan te verklaren. |
|
Caetse, znw. vr., (Var. taetse), 847, 4143, najagen, vervolging. Sp. II3, 29, 34
Seldi scouwen, ende, na mijn weten,
So selen sine (nl. de beren) saen hebben geten.
Op den vorm van het woord is misschien het mfr. chache (d.i. chasse), niet zonder invloed geweest, maar daarom behoeft het ww. kaetsen, ketsen nog niet van romaanschen oorsprong te zijn. Gewoonlijk wordt dit laatste aangenomen en als stamwoord zoowel van kaatsen als van chasser genoemd mlat. captiare. (Zoo heb ik zelf het verklaard Troyen 1438 noot). Voor het fr. chasser is dit volkomen waar, doch de t van ons ww kaatsen blijft dan onverklaard, daar wij het woord toch niet onmiddellijk uit het Lat. hebben, maar uit het fr., waar de t uit het woord reeds verdwenen was (Burguy Gloss. 65). Ik geloof daarom dat kaatsen een echt germ. woord is. In het Engelsch bestaan naast elkaar chase en catch, waarvan het eerste m.i. een Romaansch, het tweede een Germ. woord is. Vgl. Müller 191 en 179. Ook Mätzner houdt het tweede woord voor Germaansch en vergelijkt er mede onr. kâka = attrectare. Of dit juist is durf ik niet beslissen, de beteekenissen komen slecht overeen; misschien ook is ketsen verwant met hetsen, hitsen. De zaak is nog niet uitgemaakt, maar de geopperde bedenkingen verdienden m.i. vermelding. |
|
Caplijs, znw. o., ook in Var. camplijs, door bijgedachte aan kamp), 4864, 6581, 6684. Gevecht, bloedbad, ofr. chapleis (Burguy, Gloss. 68) afleiding van chaple, lat. capulus, gevest van den degen. Zie vooral Mnl. Taalzuivering 100 vgl. |
|
Carine, znw. vr., 11132 pijn, smart (Var. pijn); carine driven 2933, 8889, 11305, misbaar maken, rouw bedrijven, kermen. (Var. soms kerme). Het woord is hybridisch: van germ. (goth.) kara, ohd. chara, nog over in hd. charwoche en charfreitag, en het Eng. care, met een rom. uitgang; mlat. carina, carrena, quarrena; in het mfr. bestaat het niet.
|
| |
| |
De oorspronkelijke bet. was boete, kastijding (Graff IV, 464). Waarschijnlijk heeft het lat. quadragesima, (fr. caréme) dat ook eene kastijding was, invloed op den uitgang gehad. Vgl. Rein. Gloss., waar verscheidene plaatsen worden opgegeven, en Beneeke I, 801. |
|
Carnel, znw. o., 5734, pit, merg, hier de diepe zin. De eerste bet. vindt men ook K Claghe 42; Nat Bl. VIII, 46 Var., 293 Var.; de tweede Rogier 650. Met een franschen uitgang en waarschijnlijk door herinnering aan het fr. charnel d.i. het vette vleesch, afgeleid van kern, ohd cherno, verwant met koren en korrel. Vgl. graan en grein. Ook het verkleinwoord kernel bestond in het Mnl., bv. Nat. Bl. XII, 619 Var’ waar de tekst kerneel heeft, Eng. kernel. |
|
Keer, znw. m., 768, wending, vooral wending van het lot, geval. De bedoeling der regels is: ‘gij zeidet vroeger (eer), dat de zaak zoo in elkaar zit, zich zoo toedraagt, dat gij mijn vader niet zijt.’ Vgl. voor keer in de bet. van geval, Oudem. III, 342. |
|
Keest, znw., m. 28, 4043, 4300, 5340, pit, merg, kiem. (Kil.). Over de afleiding uit oudgerm. keian of keisan zie men Van den Helm, Proeven I, 23 vg. Het woord komt ook voor Ruusb. I, 29. Ovl. Lied. 419. Belg. Mus. VIII, 238; IX, 191. Ovl. Ged. II, 68, 215. St. Amand I, 3199; II, 734. |
|
Kenlijc, bnw. 9027, 9892, niet in de nog heden gebruikelijke bet. kenbaar, duidelijk (Lsp. Gloss., Mascaroen 476, Heelu 8813, 8821 enz.) maar in den zin van in het oog vallend, en dus buitcngwoon, bijzonder, zeldzaam, niet alledaagsch. De uitdr. kenlijc ongheval, die men hier tweemalen aantreft, vindt men ook Limb IX, 748. Vgl. MLoep I, 2617.
Hy dede ene kenlike wrake.
|
|
Kiken, st. ww. impf. keec, 6481. Dit impf., waarvan men niet zou denken, dat het reeds in het mnl. in gebruik was, komt ook voor Ovl. Lied. en Ged. (Biblioph.) blz. 259 en 291. |
|
Clincke, znw. vr. 6484 een ijzeren bout, om iets tegen te houden of vast te zetten. Vgl. de klink van de deur, en Grimm, D. Wtb. V, 1196. Hier diende de clincke om het deksel der tomme tegen te houden en toen Segh. daar op sloeg, viel het deksel neer en werd den reus met de egghe van vs. 6228 het hoofd afgehouwen. Vgl. MLoep Gloss., Stoke IX, 195: hi trac de clincke en vooral de Aant. daarop Dl. III, bl. 284. De fig. opvatting dezer uitdrukking vindt men misschien MLoep I, 2703.
Daer die minne slaet die clinck,
d.i. waar de minne (tegenover de echtscap van vs. 2704) den boventoon voert, de eerste viool speelt. Volgens Verwijs Rose 9502 noot is deze spreekwijze aan de blijde ontleend. - Een gcheel andere bet. heeft het clinken slaen van Rose 9501 en 12681, nl. rondslenteren, straatslijpen, eig. tegen alle deurklinken slaan of er van trekken, d i. van het eene huis naar het andere slenteren. De gissingen van Verwijs, Rose 9502 noot komen door deze verklaring te vervallen. Zie Schiller en Lübben, Mnd. Wdb. II, 483 en Grimm, D. Wtb. V, 1197. |
|
Cnopen, bedr. ww. onr., 4876, hechten, vestigen, in fig. zin gebruikt, zooals ons bnw. verknocht. Vgl. St. Am. I, 3257: den duvel.... Die se in de quaetheid wilde knoopen. Het tegenovergestelde bet. hem cnopen van d.i. zich losmaken, II, 936: Wilt hu van den afgoden knopen. |
|
Colpoen, znw. m., (Var. stucken) 11717, Stuk, brok. Van het fr. colp (lat colaphus) met den rom. vergrootingsuitgang oen, vgl. harpoen, kalkoen (= paardenhoef), trensoen, Centauroen. Het mfr. kent den vorm colpon niet, wel coppoen of couppon (Littré i.v.) |
|
Copervijl, znw. vr. 11658, 76., kopervijlsel. |
|
Covelkijn, znw. o., 532, eig. manteltje, vervolgens kiel, fr. blouse, gelijk nog heden het Vl. keuvel (De Bo i.v.). De oorsprong van het woord is niet met zekerheid bekend, waarschijnlijk van het mfr. copel of althans door invloed daarvan ontstaan. Ook vindt men den vorm coveel, Brab. Y. V, 2157: Ofte u en blijft cappe noch coveel. Waar copel van daan komt is ook al niet zeker. De meerdere of mindere verwantschap van lat. cupa, cuppa, mlat. cofea, fr. coiffe, ndl. kuif en kuip, hd kufe moet nog nader worden onderzocht. Zie Burguy 87, Scheler 98, Grimm. D. Wtb. V, 2530 vg., Diez I, 148. Voorbeelden van covel (nog over in kap noch keuvel) geeft Oudem. III, 519 en vooral Taalg. II, 103-105. Dat het fr. coupole en het holl. koepel (die door Scheler er bij gehaald worden) er niets mede te maken hebben, leert ons Dozy, Oosterlingen i.v. |
|
Cumen, zw. ww. onz., 6431 Var., klagen, kermen, kreunen. Vgl. vooral Taalk. Bijdr. I, 67-69. |
|
Curen, coren, zw. ww. bedr. 11217, smaken, ondervinden, eig. proeven, vooral gewoon in het samengest. becoren. Zie het belangrijke opstel van De Vries over de beide woorden coren, Taal en Lettb. I, 160-164. |
|
Laten, als hulpww., zie op Vergremen. |
|
Latijn, znw. o. 9950, vreemde, onverstaanbare taal, ook van de dierentaal, vooral van de vogels gebruikt. Vgl. C. en El. en Hild. Gloss. Zoo ook in het Ags. b.v. Gen. II, 5: ‘This ys ân folc and ealle hig sprecadh ân lŷ den.’ Meer mnl. voorbeelden geeft Oudem. IV, 46. |
|
Lauwe, louwe. Zie op Ghelouwen. |
|
Lauwen, louwen. Zie op Ghelouwen. |
|
Lede, znw. vr., 1597, uter lede (Hs. uter lee), uit het lid. Het vr. geslacht doet vermoeden, dat hier een ander woord dan lid bedoeld is; want Goth. lithus en onr. lidhr zijn manl., ags. lidhu en ons lid onz. (Vgl. evenwel zede, dat in 't mnl. vaak vr. gebruikt wordt, met Goth. sidhus m.). Misschien is het identisch met het bij Kil. opgegeven lede, harre, cardo, ferramentam cardinis. |
|
Leen, znw. o., geleend goed, tijdelijk bezit. Zoo b.v. in een Hs. der Ms. van Ned. Lett. N. 87 f. 39d: Die armoede niet afterlaten om dat leen des valschen rijcdoms, die u een corte tijt gheleent is. In fig. zin toestand, lot, 8148. Vgl. Flandr. I, 707.
Somwile tsoete, daer na tsure,
Dit es haer lieder loen, (l. leen).
|
|
Liever, met een 3den nv. mi liever, 275 Var., 1297, 9882. Zie T. en Lettb. V, 132-134. Volkomen in denzelfden zin vindt men mi eer, Lorr. II, 4633. Vgl. de Aant. ald. bl 267. |
|
Ligghen, st. ww. onz., 2729, gelegen liggen, eene soortgelijke pleonastische uitdr. als halt houden. Zie op Houden. - Ligghen van, bevallen. Zie op Verledighen. |
|
Luken, st. ww. onz., 3495 blijven steken, het intrans. sluiten, b.v. van een wapen in het lichaam. Zoo ook Limb. IV, 1788.
|
| |
| |
Hi sloughene met Mimminge
Soe diep int hoet, datter in loec.
In fig. bet. wordt dit luken gebruikt IX, 42.
haer herte in de sine loec.
Het act. luken schijnt in den zin van steken gebruikt te worden, Stoke IX, 1215:
Si worden roepende te hant:
Ende ghinghen houwen ende luken.
|
|
Lusschen, luschen, zw. ww. onz. 10539, schuilen, wegkruipen. Zie Tekstcritiek 27. |
|
Lust, znw. vr. 6144, kunde, bekwaamheid, wisselvorm van liste. Zoo vindt men ook lustich voor listich, en lucht voor licht, zie Oudem. IV, 208 en 221 vg. Vgl. lus en lis, bewust met gewis, stuc en stic. |
|
Lust, znw. vr. 11922, stemming, gemoedstoestand, begeerte. |
|
Lustentien, waarschijnlijk bedorven lezing, 4916 Var. |
|
Luttel, luttel iement, luttel goet. Zie op Goet. |
|
Maleeren. Zie op Amaleeren. |
|
Maniere, znw. vr., handelwijze; sine maniere verliesen 5011, zijn contenance verliezen, van zijn stuk raken. Het gewone mnl. woord voor contenance is ghilaet. |
|
Meersen, zw. ww. bedr. 5538, vermeerderen, vergrooten, verergeren, intens. van meren, Oudem. IV, 312 en 313. Zoo vindt men verclaersen, cleinsen, stelpsen, baersen, schorsen, greinsen, paeisen, e.a.m. |
|
Meester, znw. m. in 't algemeen geleerde, in het bijzonder arts, geneesheer, medicijnmeester vs. 5695. Zie Oudem. IV, 316. Van daar meesterie, 5701 geneeskunde, en 10835 meesterseap, het dokterschap, doktersvak. - Vs. 8006 wordt het gebruikt als het manl. van fr. maîtresse: ‘die meester is van seven wiven’ d.i. die er zeven maitressen op na houdt. |
|
Meestich, bnw. 835. Waarschijnlijk bedorven lezing voor roestich. De bet. moet zijn roestig, verrot. |
|
Meyer, znw. m., 9688, 9700, 9725, 9760 magistraat, lat. major. Vgl. Eng. lord-mayor, en Oudem. IV, 323. |
|
Mellic, bnw., 8989, een merkwaardig, zeer ongewoon woord, met de bet. klein, matig groot, hetzelfde als het mnl. gemate. Het komt ook voor Nat. Bl. III, 3350 Var.: een melleec esel (tekst een ghemate esel). Het woord is ontstaan uit medlijc, (ags. medlic, Ettm. 213 d.i. modicus, parvus). Vgl. middelijc d.i. middelmatig, D. Doct. III, 1674. |
|
Melodie, znw. vr. 4124, 5338, genoegen, genot, pleizier. Zoo ook Wal. 7797, 10840, 11076; St. Am. I, 2054; Ovl. Ged. II, 56 b, en 113, vs. 168. |
|
Memorie, znw. vr. 1208, binnenste, gemoed. Vgl. Hild. Gloss. |
|
Mere. Zie op Hedenmeer. |
|
Merçanderen, andere vorm voor malcander, 4647. Men vindt het ook in een Hs. der Maatsch.v. Nedl. Lett. (N. 88) f. 86b. Dat sy marcander doen; 102 b. Van marcander ghescheiden. |
|
Merteel, marteel, znw. m. 11708, hamer, maar de lezing zal wel niet in orde zijn. Vgl. de Nalezing. |
|
Micke, znw. vr. 1795, nijd, afgunst, haat, in deze bet van elders onbekend. Van micken d.i. intendere oculos in aliquid of aliquem (Kil.) m.a.w. invidere, komt geleidelijk de bet. invidia. - Van daar bemicken, vs. 5859, het op iem. gemunt, voorzien hebben, hem haten. (Hs. verkeerdelijk bevicken). Vs. 6287 Var. is micke eene verkeerde lezing voor |
|
Mincke, znw. vr., gebrek, mankement, 6287 Var. Zie Oudem. IV, 408. Van daar in 't alg. verdriet, smart, hindernis, 1587. |
|
Moete, znw. vr., 6712, 6743, tijd, gelegenheid. Zoo ook 4091, waar verkeerdelijk moet staat. - Bimoete 11632, hetzelfde als bi staden. eig. bij gelegenheid, d.i. op zijn gemak, kalm. Zie Tekstc. 10. |
|
Moghen, met den 2en nv. 5272, er aan doen kunnen, iets kunnen helpen, er iets aan kunnen veranderen; zoo ook Limb. IV, 50; V, 804; VII, 1422. Sp. I5, 23, 34. |
|
Muel, waarschijnlijk bedorven lezing, 10004 Var. |
|
Muke, znw. vr. 9288, (Incun. ten onrechte muten) een hoogst merkwaardig en zeldzaam woord, met de bet. heimelijk uitgevoerde misdaad, vooral in de bet. sluipmoord. Verwant met hd. meuchel(mort) en het friesche te muuk d.i. in 't geheim. Zie vooral Benecke II, 226 en Rose 10821 met de Aant. Het daar voorkomende muke zal wel een ander woord zijn. |
|
Musaert, znw. m., 10779, een scheldwoord, laffert, druiloor. V.h. mfr. musard. Burguy Gloss. 256, Oudem. IV, 502. Vgl. museel. |
|
Muse, znw. vr., 4096, zenuw, spier. Lat. musculus d.i. muisje. Nog spreken wij van de muis der hand en van eene muis gerookt vleesch. Vgl. Kil. op muys, muysken, muyskel, musculus, lacertus, carnosa pars in corpore. De overeenkomst in vorm is de oorzaak dezer benaming; zoo hebben ook eene aardappelensoort en een klein suikergebak den naam van muisjes gekregen, en spreken wij van een ossenhaas. |
|
Museel, znw. m. 2903, 3803, snuit, snoet, v.h. mfr. musel voor mursel, afleiding van morsus, dus dat waarmede men bijt (Burguy, 256). Musaert daarentegen komt met een rom. uitgang van het Germaansch; eng. to muse, Kil. muysen, abdita magno silentio inquirere, cogitare, en muyseneeren, imaginari; van waar muisenisse, imaginatio. Het ohd. muozôn, dat Littré er bij haalt, is een woord van een geheel anderen stam, nl. het van muoza, mnl. moete d.i. tijd, afgeleide zw. ww., dat dus tijd, gelegenheid hebben, niets te doen hebben bet., van daar ohd. mmuozig, hd. müssig. |
|
Mute, znw. vr. 2403 Var., 11071 (9288 Var. is het een verkeerde lezing) kooi; in muten ligghen, zich opsluiten; in muten sijn, opgesloten zijn. Vgl. de uitdr. in muten bliven en houden, Oudem. IV, 507 sq. MLat. muta, ofr. mue. Vgl. Diez II, 383. |
|
Na, voorz. met den 3en nv., na den viere, 8104, als vuur. (Var. ghelijc den v.). Vooral gewoon is geverwet na, gekleurd als, Velth. VII, 18, 16, Wal. 9922. |
|
Naer gaen, 199, aan het hart gaan; 8015 iem. aantasten, indruk bij iemand achterlaten, niet in zijn koude kleeren (maar in het hart) gaan zitten, hem heugen. Zoo ook Maleg. 670. De volle uitdr., nl. met toevoeging van aan iemands hart vindt men Rose bl. 253, vs. 310. |
|
Natuerlijc, bijw., 5197, vleeschelijk; natuerlijc sijn met, hetzelfde als sijn met, 11213, vleeschelijke gemeenschap oefenen. Zoo vindt men in denzelf- |
| |
| |
den zin natuerlijc liggen met, Bijb. v. 1477, Gen. 19, 33; en natuerlije te doen hebben met, Exod. 22, 19 en Levit. 18, 23 Vgl. natuurlijke kinderen. |
|
Necker, nikker, znw. m., 4385, booze geest, daemon, gewoonlijk verkeerdelijk ikker geschreven, zie Wdb. op Hooft, Uitl. Wdb. en Wdb. op Bredero. i.v. Over den vorm en de verklaring vgl. men vooral De Vries, Warenar 90. Kil. necker. |
|
Nichtemeer, bijw. 2615, hetzelfde als nietemeer, 6358, niet meer, even veel, even als. Den ouderen vorm nichte of nicht voor niet vindt men Vl. Rijmk. 4150, Brand. (H) 1351; nichtemeer ook Rijmb. 441 Var.; nietemeer ook Limb. I, 284, IV, 1422, V, 1638 e.e. Voor de vorming vergelijke men ons niettemin. |
|
Nien, bnw. 7618, merkwaardig woord, dat nergens elders voorkomt. (In de Ineun. verhaspeld tot vol van nyen) Nijdig, verwoed. Hêliand 3273 vinden wij het woord weder: ne wis thu te stark an hugi, ne nîdhin ne hatul. Van het subst. nijd met suffix ijn of in (Vlg. Gr. εινος en ινος), later tot niën samengetrokken. In onzen tekst rijmt het op dorpernien, en is dus tweelettergrepig. Volkomen gelijk gevormd is ags. slîdhen d.i. woest, Ettm. 704. |
|
Nietemeer. Zie op Nichtemeer. |
|
Nicken, zw. ww. onz. 3423, 4428, 8594, 10819. Knikken, neerbuigen, ineenzakken. (Vs. 1725 verkeerde lezing voor micke). |
|
Noyael, bnw. 2291, 4300, 6834, 7677, edel, trouw, voortreffelijk. Meer voorbeelden geeft Oudem. III, 646. Misschien van het ofr. znw. (oorspr. bnw.) noyal, fr. noyau, mlat. nucale, pit; als bnw. pittig, kernachtig, en van beteekenis verruimd onder den invloed van royaal en loyaal. |
|
Ode, verkeerde lezing voor node, 9869. (Var. te ghenen node). Zie verder bij Oet. |
|
Of, voorz. voornamelijk in de uitdr. of ene (andere) side, 5736, in den Lanc. ob ene, ob ander side (Oudem. V, 1). Vgl. Cron. v. Vlaend. (Biblioph.) 2, 30. Mieris II, 84 a en b. Maleg. 554 enz. |
|
Ocsoen, ocusoen, znw. vr. 7930, 9259, oorzaak, aanleiding, mfr. ochoison, Burguy 265, Lat. occasio. |
|
Ommeganc, znw. m. omvang, omtrek, ook in de uitdr. in den ommeganc, in circuitu, in omtrek, 10014. Aldus leze men ook 10002, voor het onbeduidende dit is die ganc. Vgl. Rijmb. 31261. |
|
Omnaghel, znw. m., 938, een kromgebogen nagel, omgeklonken nagel aan een paardenhoef, (Het vraagteeken in den tekst achter dit woord geplaatst, kan ten gevolge van deze verklaring van Dr. De Vries vervallen), in het algemeen ter aanduiding eener kleinigheid gebruikt. Vgl. Limb. X, 614 Var.
So we dat pijnt sichierlich
Nae enen wagen gulden behagel,
Dat he is wale gekrijgt eynen nagel.
Voor de vorming vergelijke men ons omoog (Ndl. Wdb.) |
|
Onghehertich. Zie op Ghehertich. |
|
Onsiene, bnw. 899 Var., 5220, hetzelfde als onscone, leelijk, slecht, bijw. en bnw. Onsienlike, 899, 905, 2052 Var., 6196, 10707. Vgl. Trogen f. 278b.
En vecht niet meer op die Troyen (l.-ene)
Want vergaet u dat onsien (l.-iene),
Ic salder om myn leven laten.
Zie Oudem. V, 217-219. |
|
Ontbider, znw. m. 1488, kroonprins, troonopvolger. Van ontbiden d.i. wachten. Vgl. den titel verbeider in onze geschiedenis. |
|
Ontbladen, ontblayen. Zie op Bladen. |
|
Ontcopen, onz ww. bedr. 6883, door het geven van geld, omkooping iets bewerken, eig. iets van iemand afkoopen. Het woord komt ook voor Wal. 1293:
Waert dat iese ghecrighen mochte,
Sone levet hi niet, diet mi ontcochte
In leveret jou in jou ghewoud.
|
|
Ontletsen, zw. ww. bedr. 3630, ontwrichten, uit zijn verband rukken. Van letsen (Kil. en Oudem.) mfr. lacer, lacier, en dit van lac, las, lat. laqueus, sp. lazzo, ons lis of lus. Ontletsen wordt ook van den helm gezegd: losgespen, Lanc II, 37656, Wal. 9837. |
|
Ontsteken, st. ww. bedr. 207, 2866, geheimhouden, verbergen, achterbaks houden. Vgl. Utesteken en Oudem. V, 341. |
|
Onwettich, bnw. 2422, 3439, Ongeloovig. Van wet d.i. geloof, vs. 70, 103. Men zweert ‘bi siere wet’. Vgl. Stoke VI, 26.
Teruce op den grave van Hollant,
Dien hi so onwettich vant.
Vgl. 37.
Datte liede onghelovech waren.
Zoo bet. onwet hetzelfde als ongeloof, afgoderij, b.v. Teest. 412.
In onghelove ende in onwet.
|
|
Oet, ode, bijw. 11080. Indien de lezing juist is, moet de zin zijn, dat waren wij zeker, ontegenzeglijk, welke bet. zich uit die van gemakkelijk licht laat afleiden; denzelfden overgang van bet. heeft lat. facile, vgl. machode, Sp. II[1], 10, 43. Doch de lezing van de Var. is misschien wel de ware. |
|
Opdraghen, st. ww. bedr. 1515, opheffen, in de hoogte heffen, tegenover sinken (tr.) d.i. naar beneden houden. Vgl. Oudem. V, 425. De fig. bet. van verheffen vertoont zich in opdrachtich, d.i. trotsch. |
|
Opwaert keren, 1580, van de beenen gezegd. Enen die voete doen opwaert keren, hem ondersteboven werpen. Over deze uitdr. zie men Flandr. III, 147 en de Aant. bl. 153, waar verscheidene voorbeelden genoemd worden. Vgl. Wal. 5000:
Ende viel ic upwaert, ic soude breken
Men ziet hieruit, dat er vooral het voorovervallen mede bedoeld wordt. |
|
Ordineerre, znw. m., 5240 (Vgl. vs. 5380, 6250) hij die beschikt, bestuurt, regelt, hier, die eene quaestie opgeeft. Mfr. ordoneres (Burguy 269), Lat. ordinator. |
|
Oreest, horeest, 4272, geschal, geraas, Oudem. V, 470), eig. onweder (Belg. Mus. VI, 56), ofr. oreste, volgens Carolina Michaëlis, Romanische Wortschöpfung 35 noot, uit orage door invloed van tempeste. De stam is lat. aura d.i. wind, koelte. (Burguy 270). Vgl. Lsp. Gloss. |
|
Overraghen, zw. ww. onz., 7206 (Var. oversteken). Uitsteken. Het simplex raghen vindt men Oudem. V, 769; mhd. ragen (Benecke II, 548), hd. hervor-ragen. |
|
Paerten, zw. ww. onz. 484, deelhebben, mr. par- |
| |
| |
ter, partager (Roquefort). Vgl. Kil. paerten, deelen. Hier intr. aandeel hebben. De bedoeling van den regel is dus: ‘Alle goede hoedanigheden waren in hem vertegenwoordigd.’ |
|
Paes, znw. m. 4798 e.e. hetzelfde als peis, pais; sinen paes houden, zijn gemak houden. Vgl. Oudem. i.v. |
|
Parc, znw. o. 2984, 6194, 8158 Op geen der beide laatste plaatsen verstaan, blijkens het ontbreken van in; strijdperk, krijt (vgl. Oudem. V, 561). - Dat parc des cruces, 5883, den strijd aan het kruis. Int parc en in dat crijt bet. hetzelfde. Men plaatse een komma na cruces. |
|
Patrimonien, znw. vr. 1192, vaderlijk erfdeel. |
|
Pautenier, znw. m. 10909, scheldwoord, eig. landlooper, vagebond, en in 't alg. ellendeling. Zie mijn Tekster. 60 en 61. De daar gemaakte verbetering, Rincl. 39 moet vervallen, want ook de fransche tekst heeft pannetier. |
|
Penetancier, znw. m. 11479, biechtvader aan het pauselijke hof, mfr. penancier, penanchier, pénéancier, Duc. V, 326. ‘Ex Presbyteris Ecclesiae Romanae quosdam constituit Simplicius Papa, super poenitentes, qui iis praeessent et eorum confessiones audirent.’ |
|
Pilleghifte, znw. vr. 231, geschenk aan eenen doopeling. Vgl. over dit woord het belangrijke artikel van Bogaers, T. en Lettb. II, 2-14 |
|
Pleten, zw. ww. onz., 1280, 4927 Var. (op de eerste plaats hebben de drukken vermeten, op de laatste het Hs). Eig. pleiten, een twistgeding voeren, van daar òf twisten (4927 Var.) òf iets uiteenzetten, verhalen (1280) Vgl. Vad Mus. II, 168.
En bringdi geen gelt, ghi sijt verloren.
|
|
Ploten, zw. ww. bedr. 10114. (Var. stoten) kloppen, slaan, rammeien. Samengetr. uit peloten, fr. peloter d.i. (Littré III, 1037): battre, maltraiter de coups ou de paroles. Elders komt ploten in dezen zin niet voor, wel als term voor de lederbereiding, vachtploter (Belg. Mus. III, 100) bl. 102 vachtpluckers genoemd, thans in de bet. van scheren gebruikt (van Dale). Littré t.a.p. Pelote, réunion de peaux, qu'on jette à la fois au foulage dans les tanneries. Het denkbeeld dat bij alles op den voorgrond staat is dat van werpen, want pelote is afgeleid van lat. pila. - Wat ploten bet. Vad. Mus. IV, 358: ‘dat goet te hebbene, te heffene, te notene, te plotene, te vromene, tontvromene, is niet duidelijk. Misschien heeft het de fig opvatting van het bovengenoemde plukken of pluizen, m.a.w. zich de voordee len van iets toeeigenen. |
|
Poitier, putier, znw. m. 2609, 11324 Var. pol, die met eene getrouwde vrouw in ongeoorloofde betrekking staat. Oudem. V, 749; Lorr. Gloss., van het mfr. pute (Burguy 305). |
|
Pongijs, znw. o. 4863, 6683, strijd, aanval, gevecht (Oudem. V, 676) van het mfr. poingéis (Roquefort) mlat. pugnacitas. Van poingiz werd weder een mlat pongitium gevormd. (Duc). Ook vindt men mnl. pongijst (Maleg. 5) en zelfs pongoost (Partenop 6595). |
|
Poringhe, porringhe, znw. vr. 577, 1119, (in de Incun op beide plaatsen verknoeid). Aandrift, drang. Van porren (Oudem. V, 684 vgg.). In min of meer afwijkende beteekenissen vindt men porringhe, Alex. IV, 1682, Wap. Mart. II, 242, Rogier 1536, 1771. Vl. Rijmk. 3475 e.e. Vgl. Huyd. op Stoke Dl. II, bl. 398. De oorsprong van porren is mij onbekend. |
|
Provensier, znw. m. 11479 Var. (tekst penetancier zie ald.). Bestuurder der kerkelijke inkomsten, welke Vad. Mus. I, 83 provanche worden genoemd, M.Lat. praebendiarius, van praebere welks afleidingen den invloed van probare ondervonden. |
|
Pusoen, znw. m 8816, 10828, 58, 70, 76, drank, slaapdrank, medicijn, mfr. poison (Burguy 294) van lat. potio. |
|
Putertiere, bnw. een scheldwoord van duisteren oorsprong, de afleiding van puta voldoet slechts half. Nu eens bet. het lastig, barsch, norsch, 125, 10786; elders losbandig, zedeloos, 10786, 10909. Zie Oudem. V, 747 vg. In de eerste bet. heeft het misschien oorspr. pudertiere geluid. Vgl. podersam, puedersam, (Oudem V, 661) dat óók lastig bet. Moet men aan het lat. pondus denken? |
|
Raghen. Zie op Overraghen. |
|
Reael, bnw. 259, 351, koninklijk en bij uitbreiding prachtig, fraai. Lat. regalis. Mfr. roial, real, Burguy 323. |
|
Recke, znw. m., een oud germaansch woord, held. Vgl. Oudem. V, 819. Vs 2983 in kwaden zin gebruikt voor iemand, die van zijne kracht misbruik maakt, woesteling. |
|
Recoert. Zie op Acoert. |
|
Rente, znw. vr. Interest. Rente nemen van enen, enen rente gheven 4154, 7185. Ironische uitdr. (Vgl Tekster. 37). Zich wreken door iem. het leven te benemen of hem groote slagen te geven, iemand iets met interest betaald zetten, of zich door iemand laten betalen. |
|
Respijt, znw. m. 8943, uitstel, enen respijt gheven, iemand begenadigen. Van Lat respectus, fr. répit d.i. égards, rücksicht, consideratie, het in aanmerking nemen der omstandigheden. Burguy 318. Zie vooral Lorr. Gloss. |
|
Rewaert, ruwaert, znw m 10686 (in de Andd. verknoeid gevaar, vrees. Zoo ook Sp. II6, 19, 83:
Was, hi en hadde negeen ruwaert.
Zie over ruwaert het belangrijke opstel van Dr de Vries, dat een beter lot verdiende, dan in de Versl. en Meded. der Koninkl. Acad. v. Wetenschappen (Afd. Lett.) XII, 182 begraven te zijn. |
|
Ribaut, znw m. schcldwoord, 521 Var. boef, schobbejak: tekst cockijn, fr. coquin). De oorsprong is niet zeker bekend. Men zie Burguy, Littré, Diez en Scheler i.v. Het waarschijnlijkst is de afleiding van Diez (op Ribaldo), van het ohd. hrîban, nhd. reiben, wrijven, slijten; dus gewreven, gesleten, waaruit zich de verachtelijke bet. heeft ontwikkeld evenals bij het hd gerieben en het Grieksche ἐπίτριπτος van ἐπιτρίβειν. |
|
Riveel, reveel, znw. m. 6788, onrust, ongerustheid, 3172, tegenzin; 11707, verdriet, smart. Uit mfr. revel, rivel, (Burguy 319), stam van het ww. riveler bij Velth riveleeren, (Oudem. V, 867) lat. rebellare. Men ziet uit de laatste bet verdriet, hoe noodzakelijk het is, twee verschillende woorden revel, mnl. riveel aan te nemen, daar van het andere riveel de gewone bet. is het tegenovergestelde van smart. Zie T. en Lettb. I, 156 vg. - In de bet. strijdge- |
| |
| |
woel vindt men dit riveel, Brab. Y. Vll, 5295. Vgl. VI, 4627, Lanc. III, 17409. |
|
Roeken, onz. ww. onr., 10466, verlangen, begeeren, eig. geven om iets, zich laten gelegen liggen aan iets (het mnl. wint het verre boven deze laatste omslachtige uitdrukking.) Vgl. Oudem. V, 874 vg. Zie Lsp. en vooral C.en El. Gloss. |
|
Roepmael, znw. m. 7890, afstand waarop men zich met roepen verstaanbaar kan maken, roepafstand. Zoo ook scotmael d.i. pijlschotsafstand, werpmael, e.a. Zie T. en Lettb. IV, 69-71, en 193 vg. |
|
Roost, roest, bnw. 939, (zoo de lezing juist is) roestig, verroest, vg. hd. rosten. Roest wordt bij Kil. voor roestig opgegeven, maar roost niet Vgl. 849 (waar verroest rijmt op ghetroest, en waar men dan geen assonans behoeft aan te nemen), hd. rost en rosten en Nat. Bl. XIII, 133: roeste smette, Var. rost smette, waar zoowel het bnw. als het znw. kan bedoeld zijn, doch de vorm roeste zou eer aan een bnw. doen denken. |
|
Sac, znw. m. 463, net, fuik. In den sac leden, in den knip lokken, er in laten loopen, misleiden. Vgl. Kil. op sack-net. In de 17e eeuw nog in gebruik. Vgl. Wdb. op Hooft: in den zak zijn en Marnix, Bijencorf 52b: Anders blijven sy (de ketters) in de sack ende uyt den sack sal mense in 't vyer schudden. Ook de uitdr. in den zak krijgen vindt men bij hem (86b) voor er in laten loopen. |
|
Saermeer. Zie op Hedenmeer. |
|
Samblant, znw. m. 184. Innemend uiterlijk, schoone schijn, mv. innemende manieren, bijna altijd met het bijdenkbeeld van valschheid, mfr. semblant, samblant, (Burguy 335) v.h. lat. similis, similare Men vindt het woord ook Praet 3154, St. Am. I, 2508, Rose, bl. 252, vs. 253. Vgl. Oudem. VI, 24 en Kil. 861. |
|
Sate, znw. vr. 534, 629, 3954, 6060, 6814, 9128. Kasteel, vorstelijk verblijf. Van sitten. Vgl. bezitten en de nog gebruikelijke woorden havezate en ridderzate). |
|
Sate, znw vr. 2443, betamelijkheid, fatsoen (in de Andd. verknoeid tot staet). - In goeder saten, in alle eer en deugd. Van sitten in den zin van passen, betamen. Vgl. fr. seoir, v.h. Lat. sedere en mnl. missitten. Dit zeldzame woord leest men ook Velth. VIII, 34, 70 in een lofdicht op Maria:
Brachten u in goeden lof.
d.i. uwe zedigheid, kuischheid. |
|
Scaers, znw. 6229, scheermes. (Var. scaermes) Kil. en Plant. Men vindt het ook Troyen f 95d:
Epistrophus hielt enen spiet,
Scaerp ghelijc oft waer een scaers.
Ook scers of sceers geschreven, zie Ypermans 44; 52; 74; Wal. 4958, 5004, 5044; Rincl. 1149. |
|
Scaers, bnw. 9605, schriel, karig, zuinig. Zie Kil. en Oudem. VI, 96. Het bijw. scaerselike (Eng. scarcely) leest men Ned. Proza 166: Hoer budel die seit: levet scaerseliken ende spaert u ghelt, en 176: Dat hi scaerselic leve mit alle sinen ghesinne. |
|
Scatten, zw. ww. bedr. 9391 (Var. visieren), van plan, meening zijn, zich voorstellen. Vgl. Mnl. achten en Oudem. VI, 120. |
|
Sceden, sceiden, st. ww. onz. 112 bevallen, hetzelfde als verledigen (zie ald.). Zoo ook versceiden, 164, 433. Ook bet. sceden van, voortkomen van, afstammen, Rijmb. Gloss van waar sceidinge, d.i. opbrengst, Enqueste Gloss. |
|
Scermscilt, znw. m. 10641, eig. oorlogsschild, strijdschild, schild, en fig. beschermer. Vgl. St. Am. I, 3638; Vad. Mus. II, 399. |
|
Scole, znw. vr., gezelschap. (Oudem. VI, 191). Enen te sire scole leiden, iemand tot zijn bijzonder gezelschap bestemmen, voor zich reserveeren. Vgl. St. Am. I, 843; 2423. |
|
Scot, volksnaam, somtijds in het Hs. scat geschreven, en op geene enkele plaats in de drukken terug te vinden, nu eens vervangen door sconen, dan weer door scuwen, elders door scipper. 9937, 9957, 9962, 11168, 11238, 11324, 11341, 11490, 11556, 11589, gebruikt voor een woesten en onbeschaafden zeeman. Men denke aan ‘die wilde Scotten’, welke uitdr. ergens in den Sp. Hist. voorkomt en aan onze uitdr. ‘een wilde Ier’. |
|
Scriven, st. ww. bedr.; Iet herde luttel seriven, 5474, ergens weinig om geven, iets niet hoog aanschrijven, zich niet om iets bekommeren. Volkomen in denzelfden zin het os. biskrij-b-an, b.v. Hêl. 752 ‘ni biskri-b-un giowiht thea man umbi mênwerk, en 5314; ‘that sia ne beskri-b-un iowiht grimmero dâdio. Aan deze bet. zal misschien eene herinnering liggen in eene dial. uitdr. die slaap beschrijft wat! d.i. die slaap is wat te zeggen! eig. die slaap bekommert zich om wat! d.i. om niets. |
|
Scroden, zw. ww. bedr. 8543, snijden, kerven. (Zie Kil.). Van daar schroder of schreuder, d.i. kleermaker, snijder. - Samenst. afseroden, 6246, 8587, afsnijden, vgl. Mnl. Wdb. 148. |
|
See, znw. vr. 2e nv sewes, 10435 (Var. des sees). Vgl. op Ghelu. |
|
Selgieren, zw. ww. bedr. 11017, verwoesten, vernietigen (Var. destrueerde). Voor asselgieren, 3237, mfr. assaillir. Vgl. Oudem. VI, 67 en Cron. v. Vlaend. 1, 102: Dat de coninc mijn erve ende mijn landt selgiert ende bederft. |
|
Sem, voorz, slechts in de uitdr. sem mijn lijf of sem mijn leven, 4997, 5087, 11121, als uitroep: bij mijn leven! In het Mhd. sam, Goth. samo, Eng. the same, eig. dezelfde, en als conj. zoo als, bij bevestigende verklaringen zoo waar als. Vgl. Benecke II2, 44. Van daar de ellips semmi God(sc. helpe), Oudem. VI, 72. |
|
Sidemeer, sidermeer 1666, eig bijw. naderhand (Franc. 8135), verv. voegw. nademaal, (= na den tijd [dat]), dewijl = die wile [dat]), vgl. Limb. Gloss., Oudem VI, 249-251 en Hedenmeer |
|
Siene, bnw. 41, 2225, 9660, 10141, mooi, schoon, fraai. Vgl. Onsiene. Mi es tsienste, het is het best voor mij; Int sienste sijn, in het voordeel zijn, de bovenhand hebben. |
|
Simpel, bnw., 4259, eerlijk, oprecht, een gentleman. Zoo ook Troyen 321, Hild. Gloss., Oudem. VI, 73, Wrake I, 1646. - 4960, eenvoudig, onbeduidend. |
|
Slach in slach, 953, 10885, elkander onmiddellijk opcolgende slagen. Vgl. Tekstcritiek 53. |
|
Sleen, znw. vr. 7248, pruim, kleine pruim, hetzelfde als het meer gewone slee of slie. Kil. slee, sleepruyme. Den vorm sleen, die nog heden in
|
| |
| |
W. Vlaanderen voortleeft (De Bo 1031) vindt men ook D. Lucid. 4733:
En helpt den quaden niet en sleen
In 't algemeen genomen voor eene kleinigheid, zooals bekend is. |
|
Sleppe, znw. vr. 5608, slip, pand, doch de lezing zal wel niet de ware zijn. Zie de Nalezing. |
|
Sleten, 8280 Var., waarschijnlijk bedorven lezing. |
|
Slette. Zie op Sleppe en de Nalezing. |
|
Slimpijn, znw. o. 9609, pap, brei, slimpijn van hoye, ter aanduiding eener bijna oneetbare spijs; hooipap. Van slempen, d.i. slobberen. Vgl. Schuermans op slemp, De Bo op slempe, onzen drank slemp, d.i. slobberdrank en soep van zuipen. |
|
Snese, znw. vr. 7243, merkwaardig woord, snoer, mhd. sneise (Benecke II2, 436); vervolgens een bepaald aantal (eig. aan een snoer geregen) voorwerpen, meest een twintigtal. Zie Kil. en v. Hasselt op snees; Oorl. v. Albr. Gloss.; ook als landmaat, onderdeel van een want, (twintig roe?), Rek. der Graf. II, 246 en 247 passim. - Vgl. ags. snâs, snaes, Leo 319. |
|
Sneven, st. ww. onz.. impf. snaf 9042 (Var. snovelde), struikelen, vallen. Hetzelfde impf. leest men D. Lucid. 1323.
Om dat hi sinen scepper liet - -
Ende daer boven zwaerlike snaf
Mit Lucifer in keesdoeme.
|
|
Sod, bnw., met de zachte sluitletter, ook sodde, 6031, 7168, 8550. De oorsprong is niet met zekerheid bekend. Vgl. Littré en Scheler i.v. Volgens Diez en Burguy van het hebr. schoteh d.i. dom. Reeds mlat. sottus (Du Cange). |
|
Somer, znw. m. 8947, pakpaard, lastpaard, lat. sagmarius, fr. sommier, bête de somme. - Door den dichter wordt dit woord, vs. 9860, 9915, 18, 45 (vgl. vooral 9921) eigenmachtig gebruikt in den zin van pak, hetgeen niet somer maar some, somme zijn moest, fr. somme, some, Burguy 346. |
|
Spellen, zw. ww. bedr. 1805, 1809, 5350, uitleggen, verklaren; verspellen, hetzelfde, 5238, 5388; bespellen, 1813, bedoelen, beteekenen. Als onz. ww in de bet. bedoeld, afgeteekend worden, staat bespellen, Esopet 27 en 74. |
|
Sprute, spruit, znw. m., 537, 632, 641, 659, 744, eig. een vlek in het gezicht, sproet, hier als scheldwoord gebezigd in den zin van schandvlek, schandbrok. Vooral pust d.i. puist in 642 maakt deze opvatting van het woord noodzakelijk. |
|
Staken, zw. ww. bedr. (hier schijnbaar intr), 9404, een terrein afbakenen, afzetten met staketsels; Vgl. T. en Lettb. VI, 13 vg |
|
Stide, bnw. sterk, krachtig, 4349 (alwaar allen ten onrechte stive hebben). Vgl. T. en Lettb. VI, 11-13. |
|
Stilt, (Allen scilt dat geen zin geeft), 6436, samentr. uit stil het, d.i. zwijg daarvan stil, tut tut. |
|
Studoor, znw. o. 5747, studeerkamer, Kil. 863. studoor, musaeum: Mlat. studorium. Vgl. dormitorium, refectorium. |
|
Sweren (vri-), 4666, plechtig voor zijn bijzonder terrein verklaren, natuurlijk met beëedigde bedreiging tegen hen, die er een voet zetten; een toren ghesworen vri is dus een toren, waar niemand een voet mag zetten. |
|
Sweren, st. ww. onz. 2394, 2708, pijn doen. Zoo ook Limb I, 1178, Parth. 4614. Vandaar hooftsweer, tantsweer, en derg. Vgl. T. en Lettb. III, 223. |
|
Swinen, st. ww. onz. 5894, bezwijmen, wegzinken. Kil. 658. Zoo ook Ovl. Lied. 12. Limb. V, 1373. Meer gewoon is verswinen, 8147 (Var. verdwinen). |
|
Taecse, znw. vr. 8579, prijs, waarde. Kil. taeckse, taxatio, pretium. Enes dincs taecse hebben, iets op prijs stellen, met iets ingenomen zijn. Lat. (operae) pretium habere. De uitdr. is zeldzaam. |
|
Tafel, znw. vr. 1096. Enen sine tafel gheven, term uit het ridderwezen, iemand laten aanzitten aan de tafel, waaraan men zelf zit, de voorbereiding voor den ridderslag. |
|
Talen, zw. ww. onz. eig. spreken. Na iet talen, 2910, eig. een eisch instellen om iets te krijgen of terug te krijgen, hier in de bet. van zijn best voor iets doen. Vgl Taalk. Bijdr. I, 81-83 en Kil. taelen nae, inquirere de alqa re. Thans slechts in ontkennende zinnen gebruikt, ergens niet naar talen, er niet naar vragen, er niet naar verlangen. |
|
Tanen, tenen, zw. ww. bedr. 3828, kwellen, plagen, tergen, uitdagen. Tenen leest men ook Wal. 8562; tanen, Rose 3451 (= pikeeren); Rogier 1338; Denkm. III, 104, 85; 179, 72; Vgl. Kil. i v. Van daar waarschijnlijk het mfr. ataïner; Burguy 24, leidt het van het hebr. en arameïsche taan, taïn, af! |
|
Tasseel, znw. m. 9357, gesp, haak, eig. ieder vierkant versiersel op een kleed aangebracht, v.h. Lat. taxillus d.i. dobbelsteen. Vgl. Burguy 357, en Littré i.v. tasseau, doch vooral Du Cange Vl, 515, op tassellus, en Raynouard V, 355, op tesselh. |
|
Temperen, zw. ww. bedr. 1960, vormen, maken, eig. door de samenvoeging van verschillende vloeistoffen bewerken, lat. temperare, fr. tremper. Is Troyen 2909
Temperde onder die goede lucht,
hiervan de intr. opvatting: werd gevormd, naderde hare rijpheid, rijpte? |
|
Tesen, teesen, zw. ww. bedr. 10989, knauwen, pijnigen, eig. plukken (van waar ontteesen, ontrooven, ‘Onder blau devocie tvoles goet ontteesen, Boom der Scrift. 527). Zie Kil. Meyer Spreuken 71, Hor Belg. 7, 17, Belg. Mus. III, 452, 21 (Jezus vleesch gheteest) en vooral Hild. Gloss. op teesen, waar verscheidene voorbeelden uit lateren tijd worden genoemd, en (voor de afleiding) op bedeest. Vandaar ons teisteren, Taalg. IV, 223. |
|
Tide, znw. vr. 4532, tijd, gelegenheid, Kil. tijde, getijde, tempestivitas, Eng. tide. Hetzelfde als moete (zie ald.). |
|
Tieren, zw. ww. onz., 11094, aarden naar, gelijken op, slachten. Van tier, d.i. aard: nog zeggen wij: ‘eene boom tiert niet’, en hebben het suffix -tieren, en het ww. tieren d.i zich aanstellen, gedragen (bij overdracht leven, geraas maken (vgl. zich aanstellen), waarvoor men in Gelderland zich tieren zegt. Zic vooral Kil. 670. Geheel analoog met de plaats uit Segh. wordt het ww. gebruikt Troyen 10271:
Ic waen men noyt volc en achten
Te tieren bat na haren gheslachten.
|
| |
| |
Titel, tittel, znw. m. 502, hoofdstuk; Lat. titulus. Vgl. Maleg. 371:
Daer men vele in merken mach.
d.i. ‘de ontrouw is een hoofdstuk, een punt, waarop men veel ondervinding kan opdoen.’ |
|
Titelike, bijw. 8961, vroegtijdig, vroeg. Denzelfden vorm, schoon in andere bet., vindt men Melib. 877: titelijc goet; Ruusb. II, 172, titeleec ghewin; 173 titeleke dinghe. Kil. tijdtelick. Vgl. entelijk en datelijk. De t is ontstaan door de verscherpte uitspraak der sluit-d's van tijd, daad en end. |
|
Tomme, znw. vr. 6220, 6467 e.e. tombe, graf. Vgl. Limb. XII, 1356: in ene scone tomme si beide laghen. Elders bet. tomme de steen, zerk, waarmede een graf gesloten wordt (Vgl. zerk en sarcophaag), b.v. Lanc. III, 1654, 1664, 134, 1745, 9505 e.e. Den vorm tom vindt men Exc. Cron. v. Brab., 207b. Onder eenen costlijcken ghetogen metalen tom. |
|
Tornoys, 8745 Var., verkeerde lezing voor tcroys d.i. tcruce. Dat cruce opheffen, kruisvaart prediken. |
|
Trahinen, treïnen, zw. ww. bedr. 7098, mishandelen, martelen, pijnigen. Zoo ook Vierde Mart 284, Wal. 9083, Leven o.H. 3364, 3366, Limb. II, 1710; 1732. Van het mfr. traïner, trahiner, Burguy 368, mlat. trahinare, hetzelfde woord als trainer (ook in het mnl. treinen, Rijmb. 16760) afleiding van trahere. De eig. bet. is dus slepen, sleuren. Vgl. Bormans op St. Christ. bl. 56-59 en ons treiteren van traiter, lat. tractare, afgeleid van hetzelfde trahere. |
|
Trensoen, trinsoen, znw. vr. 1518, stuk, brok. Zoo ook Troyen 8655, Wal. 5128, Grimb. O. I, 5524, Lanc. II, 20057. Door den uitgang -oen gevormd v.h. fr. trenche, thans tranche (Burguy 371). |
|
Troostighe, znw. vr. troosteres, 11245. Vgl. Ovl. Lied en Ged. (Biblioph.) 51: Troostighe der zondaren. |
|
Truwant, triwant, znw. m., scheldwoord, 2430, landlooper, bedelaar. Vgl. Flandrijs I, 271 en de Aant. bl. 137. Volgens Burguy e.a. van keltischen oorsprong. |
|
Truffe, znw. vr. 465, verzinsel, leugen, mfr. truffe. Over de afleiding, die niet geheel zeker is, zie men Burguy 374. |
|
Tseins, Zie op Cheins. |
|
Twinc, znw. o. 5973 (door mij hersteld: Hs. twint) hetzelfde als twint, wenk, oogwenk. Zie vooral Hild. Gloss. en Rinclus 158, waar een twinc moet gelezen worden in plaats van al niet. |
|
Us, andere, in het Eng. de gewone vorm voor ons, 3797, 8721. Zoo ook Rijmb. 17595. |
|
Utebreken, onz. ww. st. 9166, bekend, verspreid worden. Fl. en Bl. 1293:
Dat si (dat het is) bi ons, ende die niemare
Sal lopen ende werden mare.
|
|
Utebroeien, Zie op Verbroeien. |
|
Utegheven, st. ww. bedr. 63, 843, overleveren, overgeven, Lat. tradere; 726, openbaren, ingeven; 9247, 9376, eene meening uiten, beslissen, edere sententiam, censere. |
|
Utesteken, st. ww. bedr. 3851, achterbaks houden. Vgl. ons opsteken d.i. in den zak steken. |
|
Valande, znw. vr., 4630, 9130, scheldwoord, duivelin, feeks, vr van vâlant. Benecke III, 214, eig. de verleider. Vgl. de mnl. uitdr. mennen met valen, d.i. van den rechten weg afbrengen, verleiden, zie Verwijs, Bloeml. Gloss. 164-167 en Taalg. IV, 121-131. Valande komt ook voor Wal. 8945. |
|
Vanden, zw. ww. bedr. bezoeken, meestal met den 2en nv., en bij uitbreiding zoeken, trachten, willen. In de laatste bet. uitsluitend met een inf. verbonden, 5234, 6067, 7011, 7322 om een imper. te omschrijven. Vgl. Lsp. en Rein. Gloss., Melib. 1398 Var. en Flandrijs bl. 142. In de latere ME. werd daarvoor meer waent gebruikt, dat zeker meermalen in de Hss. voor vant in de plaats is gesteld. Ook vanc en vanct vindt men verkeerdelijk voor vant, b.v. Overzee 237 en 240. Vgl. Wanen. |
|
Vangher, znw. m. 5621, hij die iem. gevangen neemt. ‘Minen vangher ne sie ic niet,’ d.i. Wie zou mij gevangen nemen? (vs. 5618 vaen) eig. ik zie niemand die mij zou kunnen krijgen.’ Vgl. Cron. v. Vlaend. 2, 121. Dese personen sijn uutgheseit fugitive der stede .... ende hier aff is elc ghemaect vanghere. |
|
Veynoet, znw. m. 3057, gelijke, genoot, gewoonlijk maat, kameraad, ons vennoot. Zie Kil. op veynoet. Over den oorsprong en de verwantschap met veem, zie De Jager, Archief II, 303 en T. en Lettb. I, 62-66. Vgl. ook v.d. Helm, Proeven I, 57-59. II, 18. |
|
Vellen, Hem-, 10207, wederk. ww. zich plat op den grond werpen. |
|
Verbeenen, zw. ww. bedr. 9518, verschalken, dupeeren, teleurstellen, voor den gek houden. Ook beenen komt voor, maar in de bet honen (het mnl. honen = bedriegen), schimpen, nl. Brab. Y. VI, 9074. Verbeenen vindt men Truwanten 25, Blisc. v. Maria 1041. Zie Wap. Mart. III, 52 en 125 Var. en Gloss. en vooral Taalgids III, 269-279. |
|
Verbroeien, zw. ww. bedr. 10117 Var. verschroeien, verbranden. Vgl. Sp. III, 84, 39; II2, 52, 26; Hild. Gloss. Het stamww. broyen leest men in den tekst, vs. 10117 en 11724 Var., 11753 Var.; het comp. afbroeien, afbranden, afschroeien, vindt men 11724; utebroeien, 11754. Als onz. ww. en fig. wordt het gebruikt Troyen (Volksb.) 8b.
(Ic) sal nu moeten verbroeyen hier
In uwer gloeyender minnen vier.
Bij uitbr. bet. Hem verbroeien, zich verteren, te niet gaan, verloren gaan, ald. 8b:
Ende ghi verbroeit u in dit dangier,
Smiltende als sneeu over dat vier.
Het deelw. verbroeit, Segh. 7566 bet. dus vernietigd, verteerd (van het denkvermogen gezegd). Vgl. Verspaecken. |
|
Verde, (die waest-). Zie de Nalezing. |
|
Vergonnen, Zie op Veronnen. |
|
Vergremen, (Hem-), zw. ww. 7959, hetzelfde als het meer gewone hem vergramen (b.v. Vierde Mart 664) zich boos maken. Ne laet u niet vergremen, word niet boos. Laten heeft hier de kracht van hulpww., zoo ook 5406: ‘Sone laet u niet ghedoghen.’ Zie vooral Tekstcritiek 47, waar niet duidelijk gezegd is, dat dit voornamelijk bij wederk. ww. het geval is; vgl. Rein. 406: laet u ontfermen. |
|
Verhaten, zw. ww. bedr. Op twee plaatsen door
|
| |
| |
mij hersteld, nl. 499, waar het Hs. heeft vergaten, de druk werden haten; en 1094: Ic en mach u niet haten, waar het metrum verhaten aanbeveelt. Verhaten komt tallooze malen voor in het Mnl., b.v. Rose 5260, 6466, bl. 257 vs. 265. Limb. XI, 953; Lorr. I, 738 enz. |
|
Verhouden, st. ww. bedr. 3272, terughouden, uitstellen, vertragen. Hem is verhouden een sterfdach, eig. de dood is voor hen uitgesteld, d.i. zij hebben lang genoeg geleefd, zij hadden al veel eer moeten sterven. Deze bet. kan men, behalve in het mhd. (Benecke I, 622), ook vinden Stemmen 6; Hild. Gloss., Brab.Y. VII, 3933, en Kil. op verhouden. Zie de noot van Van Hasselt. - De bet. bepalen, die verhouden hier ook zou kunnen hebben wat den zin betreft, is in het mnl. niet aan te wijzen. - Verhouwen (in de Var.) vindt men ook Brab.Y. VII, 3559, voor verhouden. |
|
Vercopen, (sijn vlien), den vijand betaald zetten, dat men vluchten moet, zich wreken op een overwinnend vijand, door hem zooveel mogelijk afbreuk te doen; sijn vlien niet vercopen, 6734, 7796, is dus zich zoo spoedig mogelijk door de vlucht trachten te redden, op den loop gaan. |
|
Verlachen, st. ww. onz., eig. beginnen te lachen. Mhd. erlachen (Benecke I, 922) hd. verlachen, vgl. versien, verhoren (4372); verv. lachen, zich verheugen, blijde zijn, 2478. Vgl. Lanc. IV, 1631:
Si was drove al dien dach:
Sine verloech niet alsi plach.
|
|
Verleden, zw. ww. bedr., ten val brengen, in het ongeluk storten, 2994. Vgl. Rose fr. 253, vs. 280.
Om te verledene dien musaert
Met haerre bedriegeliker aert
Ende an hare te haelne te bat.
Zoo hier: verleden met traisoen. |
|
Verledighen, onz ww. 77 Var. 1251 Var., ook verledicht sijn, 4025, 9226, bevallen, verlost worden van een kind, hetzelfde als 376, 9544, ligghen van een kind (waarmede het vs. 77 en 1251 in Varr. afwisselt) en genesen van kinde. Oorspr. is verledigen trans. en bet. verlossen, b.v. Partenop. 304. Wal. 3715, 3835. Ook wij gebr. verlossen voor verlost worden, bevallen. |
|
Verliesen, st. ww. bedr. 3695, doen verloren gaan, in het verderf storten, Lat. perdere. Zie Tekstcritiek 65. |
|
Vermannen, zw. ww. bedr. 967, overmannen, overweldigen. Vgl. verrassen voor overrassen, hd. überraschen, vernachten voor overnachten, e.a. Lanc. II, 44432.
Hi was vermant sere daer in.
en vooral 44482:
Dat niemen mochte tsinen gaste
Comen, noch quaet beraden,
Noch vermannen, no verladen.
Ook Segh. wordt vermannet ende verlast bijeengevoegd. |
|
Vernoyeert, bnw. 11324, die zijn geloof heeft afgezworen, en in 't alg. ongeloovig, heidensch. Zie Lorr. Gloss. Van het mfr. renoier (met mnl. praepositie) en dit v.h. Lat. renegare. (Burguy 261). Vgl. de Nalezing en T. en Lettb. V, 298-308. |
|
Veronica, znw. vr. 11020, de zweetdoek van Christus, waarop door een wonder plotseling zijn beeld te voorschijn kwam, toen hij dien doek op den krnisweg gebruikte. Zie Duc. VI, 779 en Littré II, 2460 c. |
|
Veronnen, st. ww. bedr. 6416, ook vergonnen (zooals de Var. heeft), hetzelfde als wanonnen of wanconnen. 1610, iets niet kunnen velen, met leede oogen aanzien, misgunnen. Vergonnen leest men ook Troyen, (Hs) 127c.
Men derf der gyften niet vergonnen
Denghenen, diese lonen connen.
163d.
Boven twe hondert man ...
Had Troylus den prys ghewonnen,
Dien hem die Griecken seer vergonnen.
Troyen 3144.
Als die ghene, die jeghen my
Var. wanconnen. Vergonnen is de latere vorm voor veronnen, dat men o.a. vindt D. Catoen vs. 18. Limb. V, 1172. Lorr. I, 2032. Wal. 6228. Voor de bet. van ver vergelijke men hd. verkennen d.i. miskennen. Vgl. zich vergissen. |
|
Veroerlocht, 2854 Var., waarschijnlijk bedorven lezing. |
|
Versceiden, Zie op Sceiden. |
|
Verscruven, st. ww. bedr. 8358, 8643, verstooten, verjagen, verdrijven, eig. verdraaien, trans. doen omwenden of afwenden, hd schrauben (deelw. verschroben, Grimm. Gr. II2, 18) en vgl. schraube, ons schroef. Vooral wordt het deelw. verscroven gebruikt als bnw. in den zin van door God verstooten, verlaten, aan zich zelven overgelaten en vervolgens ellendig, in een treurigen toestand, er slecht aan toe. Voorbeelden van verscruven vindt men Sp. III2, 7, 66, ic wane men (men hem) saen verscrove, verjoeg, wegjoeg; III5, 5, 35 Hoemen alrebest verscrove Nestorius quade ongelove; III5, 26, 33. Dat die Hunen waren verscroven, verjaagd; III6, 2, 16 daer naer hevet hi verscroven Die Manicheen uter stede. Zoo ook I1, 39, 20. Verscroven worden, ad incitas redigi, St. Am. II, 1488. Het bnw. verscroven leest men, behalve Segh. 8643 ook Wal. 8858 en St. Am. II, 50, in den zin van ellendig, rampzalig. Deze bet. ging vervolgens over in die van ellendig, verdorven, b.v. Rein. 925. Volkomen dezelfde overgangen van bet. vertoont het bijna gelijkluidende verscuven. Zie vooral Lsp. en Hild. Gloss. |
|
Versiken, st ww. onz., hetzelfde als versuchten, 136. Zoo ook Belg. Mus. I, 279; Vad. Mus. IV, 122, Franc. 5475 e.e. Zie vooral Sp. II5, 14, 63. Ne versuchte no verseec, en II2, 54, 14. Die vrouwe versuchte ende verseec Langhe stonde. Vgl. ags. sîcan, Eng. to sigh. |
|
Versmoert, bnw. hetzelfde als versmacht, 3965 (vgl. 3967), 8038, 8454, doodsbenauwd, de toestand van iemand, die versmoert of versmacht wordt. Vgl. Taalk. Bijdr. I, 271 vg. |
|
Versoerdenen, 7687 Var. verkeerde lezing voor vertordenen. Zie de Nalezing. |
|
Verspaecken, zw. ww. bedr. uitdrogen, de vochten ergens uit nemen, slechts in het deelw. in gebr., uitgedroogd, zoo b.v. Zvl. Bijdr. V, 322.
Den hooghen wynt by droochten verspaect. Teest. 2155:
Selc es heremite ende en ontbit
Nemmermeer spise die wel smaect,
Ende gaet verdroeght ende verspaect.
Rincl. 352.
Wat vrochte mach dragen lant verspaect?
|
| |
| |
Evenals verbroeien (zie ald.) wordt het toegepast op de zinnen, het denkvermogen, en bet. dan verteerd, vernietigd, Segh. 4695. Zie Kil. op spaecke en spaeckich. Nog zeggen wij een spakerige lucht, voor dor, droog, verschroeiend. |
|
Verspellen, Zie op Spellen. |
|
Versternet, verstarnt, 8165, bnw. verblindend, schel; verstarnet roet d.i. vuurrood. Kil. versterren, Perstringere oculos stellanti lumine. Hem versterren bet. dus zich blind kijken. Hetzelfde bet. hem verstaren. Ovl. Lied. e. Ged. 320, 168:
Mijn oghen wilden gheselscips plien,
Blivende in vruechden recht verstaerct,
l. verstaert.
en 179
Als hem (den oogen) tgheselscip wart ontvaren,
Daer si so seere verstaert up waren.
Vgl. Ruusb. IV, 119: dat alle ghesichten daer in verstaren ende verblinden. |
|
Versteken, st. ww. bedr. 4330, 4809, op den achtergrond duwen, wegduwen, wegjagen. Steken is hetzelfde als stooten, vgl. b.v. besteken en bestoten (Lsp. Gloss.), die beide beteekenen behagen. Voorbeelden van versteken vindt men Lorr. Gloss. |
|
Verstormelike, bijw. in vliegenden ren, 4344; in woede, woedend 7604. Het beeld is òf aan een stormwind òf aan de bestorming eener stad ontleend. Hetzelfde bet. verstormt 1573, 4176, 4186. Het ww. |
|
Verstormen, bet. in beweging, opschudding, rep en roer brengen, 988, 6051, 6277. |
|
Verswinen, Zie op Swinen. |
|
Vertich, vortich, bnw. vervuild, vuil, verrot, verteerd, 8400, 8669. Zoo ook Rek. v. Gent I, 84, 212, 458, 459. Ypermans 115, 116. Vandaar vorticheit, ald. 90. Ook in den vorm vort, Rek. v. Gent I, 337. Meyer, Spreuken 77. Ypermans 98, 103, vanwaar vortheit. Kil. mucor, caries. Het ww. vorten, d.i. verrotten, bederven, vervuilen, vindt men Kil., Ypermans 83, Lsp. I, 17, 79 Var. (tekst rotten) en Sp. II6, 29, 94, van daar vortinge, Ypermans 200. Vgl. Lsp. Gloss. Het woord heeft vooral in Vlaanderen thuis gehoord en is nog niet geheel uitgestorven (De Bo 1353 en 54; Schuermans 832). |
|
Vertorden, 7686 Var. Zie de Nalezing. |
|
Ververwen, zw. ww. bedr. 11273 Var., ook ververwet werden, verkleuren, van kleur veranderen (intr.). De tekst heeft verwermet. Ook Nat. Bl. XII, 613 wisselen deze beide woorden in Varr. af: de tekst heeft verwaermt, de Var.; vervaruwet. |
|
Verwachten, zw. ww. bedr., 2935, bewaken, beschermen. Vgl. Brab. Y. VI, 8841:
Verhuedt soude sijn ende verwacht,
Dat gheen scade en soude ghescien,
En gheene van beide den partien.
Hier bet. het verhoeden. Elders weder bespieden, b.v. VII, 2857 en 2864. |
|
Verwallen, zw. ww. bedr., koken, aan de kook maken; enes bloet verwallen, 7614, 8118, iemands bloed aan het koken brengen, gemoedsbewegingen, hartstochten bij hem wekken. Zoo ook Rose 6557 Var. Vgl. wallen. |
|
Vesten, zw. ww. onz. 3635, hechten, blijven steken, ergens in vast blijven zitten. Vgl. Hild. Gloss. en vooral Lanc. II, 10565:
Veste tyser ende thout mede.
Op de plaats in den Segh. gaat de bet. van blijven steken over in die van steken in het alg. Denzelfden overgang van bet. vertoont het Lat. figere. - Gevest sijn aen, in fig. zin, 4082, aan iemand hangen, gehecht zijn. Vgl. Troyen 2329:
Myn hert was op u ghevest.
Limb. IV, 314:
leit noch u herte soe hoghe
Ende eist an niemen ghevest?
|
|
Vistamenten, vijstamenten, 524, een zeldzaam en duister woord. In den Segh. moet de bet. zijn nesterijen, beuzelingen. In hoeverre het samenhangt met het dial. hd. füsimatenten, en het in de 17e eeuw voorkomende visepetent (dat misschien één is met het nog heden in dial, voortlevende viesepatijn) is nog niet tot genoegzame klaarheid gebracht. Bouwstoffen voor de verklaring der genoemde woorden vindt men Hoefer, Zeitschrift II, 213 en III, 212; Grimm, Gött. Gel. Anz. 1851 (13-16 Mai) en De Jager, Nieuw Archief I, 439-443. |
|
Vlaen, st. ww. bedr. voor vlagen, Ags. flean. Het imp. vloech komt niet voor; deelw. ghevleghen. (Vgl. slaen), 10266, 10274, 11597. Villen, de huid afstroopen, later werd daarvoor vladen gebruikt, Spreuken 72. Vgl. vlieden, kastijden. Een vilder heet mnl. een vlare (Franc. 10229). Zie Taalk. Bijdr. I, 268-270. - Samenstelling afvlaen, afvillen, 11669, 11749. |
|
Vlaghe, znw. vr., 998, eig. storm, windvlaag (Kil. procella, tempestas) en vervolgens aanval, vaart, hetzelfde als het mnl. druust. Vgl. Velth. II, 24, 64 en IV, 62, 47, met groeter vlaghe d.i. magno impetu, hetzelfde als met groeter druust, en Limb. XII, 224. Vondel, Leeuwend. 277 gebruikt het in den zin van gemoedsbeweging of liever de uitdrukking daarvan op het gelaat. |
|
Vleghēle, znw. 4401, vlegel, lat. flagellum; denzelfden klemtoon vindt men Flandr. I, 907 en 912. Zie de Aant. bl. 146. |
|
Voerachten, zw. ww. bedr. 5443, beramen, vooruit overleggen. Zoo ook Lanc. III, 24384. Franc. Gloss. |
|
Voertmere, Zie op Hedenmeer. |
|
Volgaen, onr. ww. onz. zijn loopbaan voleindigen, zijnen weg ten einde brengen, zoo b.v. Belg. Mus. I, 130; D. Doct. I, 909; vooral in de uitdr. ghi hebt volgaen, 697, uw leven is ten einde, het is met u gedaan, gij zult geen kwaad meer doen, gij hebt de maat van uw kwaad volgemeten; zoo ook Wal. 8142, 9763. |
|
Voornaamwoord, uitgelaten bij den 3en pers. v.d. conj. die voor imperatief staat, 4217, 11002. Zie vooral Tekstcritiek 21, waaraan kan worden toegevoegd Rein. 1404; Partenop. 7558, 7878, Lsp. III, 3, 263, H.d. Heim. 168, 359 sq., 570 enz. passim. |
|
Vrempen, 3112 Var., indien de lezing in orde is, zou het kunnen samenhangen met het bij Halliwell opgegeven frampled d.i. fretful, peevish, gemelijk, knorrig. Het woord, dat van elders niet bekend is, moet in elk geval een synoniem van scempen zijn. |
|
Vrihouden, st. ww. bedr. 2750, redden, bevrijden. Zoo ook D. Lucid.:
Dat geslachte hilt hi vrie
Daer sijn moeder af quam, Marie.
|
| |
| |
In de bet vrijstellen leest men het Ovl. Ged. II, 113, 148. |
|
Vroetscap, znw. vr. 5238, 5350, 5353, 5393 gebruikt in den concreeten zin van een moeilijk vraagstuk, eene geleerde quaestie. |
|
Waerde, znw. vr. 4862, veld, vlakte, plein. Vgl. Lsp. Gloss. en Troyen 945 Var.
Die waerde wart alomme ontsteken,
en Wal. 9634:
Hi liet trosside up die waerde
|
|
Waerde, znw. vr. 3049, hoede, wacht, bescherming, van waar fr. garde. Van daar een waerdetoren, 9990, wachttoren. Kil. specula. Ik heb toerne en dertich omgezet, omdat ik het er voor houd, dat de afschrijvers niet begrepen dat waerdetoren één woord is. Evenwel, ook D. Lucid. 1163 en 1499 wordt waerde op eenigszins vreemde wijze gebruikt, indien het geen vocatief is. |
|
Wallen, zw. ww. 10109 (Allen verkeerdelijk vallen). Koken, zieden. Vgl. 10119 Var. ghesoden. Zoo ook H.d. Heim 1423, Lorr. II, 3891. Sp. I5; 76, 26; III7, 43, 6. IV1, 60, 74; 62, 4. Rijmb. Gloss. en Kil. op wellen. |
|
Wan, znw. m. 4383, 4441, gezwel, uitwas, wen. Zie Yperm. 98. Nog heden in Vlaanderen in gebruik, De Bo 1369. |
|
Wanderen, zw. ww. onz., 1425 Var., een term uit het schemen en vuistvechten, iemand zoeken te wonden, met het wapen hem als het ware rondgaan of overal onderzoeken(?) Vgl. de Nalezing. |
|
Wandraghen, (Hem), 5964 Var., hoewel het woord nergens voorkomt, laat het zich zeer goed denken in de bet. een af keer hebben, niet met iets overeenstemmen. Vgl. onze uitdr. zich met iets verdragen en het mnl. overeendragen. |
|
Wanen, imper. waent, met een onb. wijs verbonden, volkomen gelijk aan onzen imper. wilt met een inf., 1071, 1516, 3487, 5395, 5998, 6132, 6713, 6803, 8130, 9619, 9864, 9901, 10476. In beteekenis gelijk aan het oudere vant. Zie op Vanden. Soms ook vindt men foutief want, b.v. Velth. IV, 67, 61. Uit dezen tusschenvorm laat zich de overgang van vant tot waent gereedelijk verklaren. Over de overeenkomst der beteekenissen van willen en wanen zie T. en Lettb. V, 273. |
|
Wanhaghen, (Hem) wederk. ww. 5964, niet op zijn gemak zijn, ongerust zijn, zich ongerust maken (Andd. wandraecht.) Volkomen in denzelfden zin Wal. 9747.
Die hem lettel wilde wanhaghen
Wanhaghen 3545, is hetzelfde als mishagen en wordt vaak aangetroffen, zie Rijmb. en Hild. Gloss.; Kil.; Lorr. II, 4365; Rinclus 1257; Partenop. 5916; Wrake III, 1179; Teest. 91; 187 enz. |
|
Wanconnen, Zie op Veronnen. |
|
Wanloven, zw. ww. onz., 5828, niet gelooven in iemand, niet vertrouwen op iemand, vooral op God. Zoo ook Rijmb. 5894:
Leeden in tlant, dat ic behiet.
Zonder regeering, in den zin van niet gelooven, ongeloovig zijn, staat het Sp. III7, 46, 1. Van daar het bnw. wanlovich, Segh. 7000, en de znw. wanlove, Rijmb. 23985 en wanlovichede, Segh. 7010. Eenigszins anders wordt wanloven gebruikt D. Lucid 2747.
Die haer pine Gode wanloven,
Worden van den hemel verscoven,
d.i. God niet danken voor hunne smart, d.i. er over ontevreden zijn en dat toonen (eig. niet loven, prijzen). |
|
Wedden, zw. ww. onz., 9416, een pand geven, gewoon gebruik bij het begin van een tweekamp, vooral wanneer men dit aanvaardt ten behoeve van een derde, om daardoor te toonen, dat men van de rechtvaardigheid zijner zaak overtuigd was. Het pand werd natuurlijk het eigendom van den overwinnaar. Gewoonlijk heette het sijn wedde legghen, bieden, gheven. In de bet. trouwen, huwen, vindt men wedden op eene door Dr. de Vries zeer vernuftig herstelde plaats van den Sp. Hist. II7, 27, 99. |
|
Wedersien, st. ww. onz. 4220, achteromkijken, zoo ook Lanc. II, 30265, 30329; Partonop. 4010, 4019, 4036. |
|
Wel (wale) doen, beleefde toevoeging aan een imperatief, Nu segt .. ende doet wale. 132, wees zoo goed en zeg. Vgl. Martin op Reinaert I, 2496, en Franck op Flandrijs V, 134. |
|
Werden, st. ww. onz., 7025, 7101, zullen zijn, komen (op beide plaatsen hebben de Andd. coemt). Dat het ww. werden dienen kan om een fut. uit te drukken, is uit het hd., waar het het hulpww. zullen vervangen heeft, overbekend. - Met den 3en nv. iem. geworden, hem ten deel vallen, 3872. Vgl. het spreekw. ‘Dat smenscen es, dat wert hem wale.’ (Limb. X, 1314). |
|
Weten, oude conjunctief met de bet. laten wij, (welaan, komaan), 2765, ags. uton of vuton (Leo 499). Zoo ook Troyen 1654, Vl. Rijmk. 3646, 3654. Parthenop. 1528, 3168. Lanc. IV, 79. Maleg. 595. Wal. 4242, 6429. Fl. en Bl. 2255. Rijmb. Gloss. en Huyd. op Stoke II, bl. 330. De verklaring in De Jagers Archief IV, 58, als samengetr. uit wat en (= quidni) is onjuist. Het is een conj. van een ww. witan, dat gaan beteekende, en verwant is met Lat. vado, en ons verwaten d.i. verbannen, uit de gemeente doen gaan. |
|
Wiket, znw. o. 3830, de kleine deur in eene groote poort, v.h. fr. wiket, guischet, v.h. onr. wík (Burguy 394) d.i. hoek. Zoo ook Stoke VIII, 322 (Zie de Aant.) Velth. IV, 19, 31; 54, 7; Troyen 1042. |
|
Wile, znw. vr.; wile houden, 7313 stand houden. Vgl. ons verwijlen. De lezing der Andd. ‘die hielt een wijl, d.i. ‘die hield eene poos stand,’ zal toch wel de ware niet zijn. |
|
Wimpel, znw. m. 4260, 4266, 4279, 4945, 4952, 4959 e.e. sluier. Vgl. Lanc. II, 39248
Die haren mantel hadde laten vallen
Ende haren wimpel oec met allen,
Om dat si wilde, dat mense soude
Deze bet. leeft voort in ons bijw. onbewimpeld, d.i. zonder er doekjes om te winden. |
|
|