Een scone leeringe om salich te sterven
(1985)–Anoniem Scone leeringe om salich te sterven, Een– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De kunst van het stervenDe late middeleeuwen vormen het decor van het Sterfboek. Een bewogen tijd voor West-Europa: de voedselproductie hield geen gelijke tred met de bevolkingstoename en daardoor ontstonden hongersnoden. Een deel van de plattelandsbevolking trok naar de steden, die hun economische en politieke macht uitbreidden ten koste van die van de adel. In de ontwikkeling van het kloosterwezen zien we een parallelle ontwikkeling: aristocratische orden als Benedictijnen en Cisterciënsers, gevestigd op het platteland, verliezen invloed ten gunste van Dominicanen, Franciscanen en andere bedelorden, die zich in de steden vestigden waar ze zich naast zielzorg bezig hielden met sociale activiteiten zoals onderwijs en ziekenzorg. In die bevolkingscentra stond de hygiëne op laag peil. Lepra, tyfus en pokken eisten hun tol, maar de pest veroorzaakte het grootste aantal slachtoffers. Met de term ‘pestilentie’ werden verschillende ziekten aangeduid, die door de toenmalige medische wetenschap niet werden onderscheiden; in veel gevallen betrof het epidemische vormen van influenza of waterpokken. Exacte cijfers ontbreken, zeker is evenwel dat het aantal slachtoffers enorm was, vooral in het laatste kwart van de 15e eeuw. Artsen hadden slechts één zekerheid: tegen de zwarte dood was geen kruid gewassen. Daarom namen zij bij het uitbreken van een epidemie vaak als eersten de wijk. De pest kon alleen worden gezien als een straf van God en de redding lag derhalve in gebeden, misoffers en boetedoening. Kerk en klooster hadden tot taak het ceremonieel rond ziek- en sterfbed in juiste banen te leiden, de arts vervulde een ondergeschikte rol. Tijdens epidemieën waren normale begrafenissen onmogelijk, doden werden in massagraven gestort, het ritueel bleef achterwege. Er waren niet voldoende priesters om alle stervenden te kunnen bedienen, dus werd hulp van kloosterlingen nodig en zelfs leken werden ingeschakeld. Dit vormde een stimulans om de artes moriendi, in het Latijn geschreven handboeken voor de priesters, in de volkstaal over te brengen. Zo ontstonden ‘sterfboeken’, handzame boekjes, voor velen leesbaar en dankzij de nieuwe druktechniek ook betaalbaar. Bovendien was sinds de 14e eeuw de emancipatie van de burgerij op sociaal, cultureel en ook godsdienstig gebied op gang gekomen en naast de theologie die voordien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaald werd door klerikale kringen, waarin de adel grote invloed had, ontstond een lekentheologie. Wie ernstig ziek werd, wist dat hij van de geneeskunde weinig te verwachten had. Bovendien mocht een arts pas hulp verlenen wanneer de ziel en het eeuwig heil van de patiënt veilig waren gesteld; de ziel was belangrijker dan het lichaam. Het Sterfboek wijst hier met nadruk op: ‘[...] beveelt die paeus [...] elcken meester van medecinen dat hi genen siecken eenighe lichamelike medecinen en gheve, hi en hebbe hem eerst vermaen dat hi hemselven voer alle dinghen voersie van gheestelike medecinen, die sijnre sielen salich, nut ende oerbaer sijn.’ (791-796) Het was een arts dus verboden een zieke te behandelen voordat deze geestelijke bijstand had ontvangen.
De middeleeuwer kende het memento mori. Elkerlijk werd weliswaar door de boodschap van de dood overvallen, maar kreeg nog gelegenheid om zijn geestelijke zaken op orde te stellen; de eerste houtsnede in het Sterfboek laat de schrik van het slachtoffer zien. Voor de middeleeuwer was de verwachte (aangekondigde) dood regel, de onverwachte (niet aangekondigde) dood uitzondering. Over de laatste mogelijkheid, een plotselinge dood, sprak men liever niet, omdat sterven zonder de sacramenten van de kerk het ergste was wat iemand kon overkomen. Uiteraard kwam de waarschuwing niet altijd en het is typerend voor het realistisch karakter van het Sterfboek dat het de mogelijkheid van een onverwachte dood wel noemt. De stervensbegeleider, hetzij priester of leek, had tot taak de stervende voor te bereiden op zijn laatste reis: de ziel verlaat het lichaam en leeft voort in een andere wereld. Dit geloof aan zielsverhuizing wordt in vele culturen met collectief ritueel omgeven. De christelijke kerk belooft wederopstanding en eeuwig leven, niet door collectief ritueel, maar door Christus, die als Verlosser door Zijn kruisdood de dood heeft overwonnen. Zo is de redding van de ziel mogelijk door de genade van God, die men via de kerk deelachtig kan worden. De priester is vertegenwoordiger van de kerk, maar hij had daarnaast een praktische taak: hij was belast met het opstellen van het testament; verwanten en buren, in het sterfvertrek aanwezig, traden op als getuigen. In veel testamenten werd de kerk dan ook niet vergeten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De mens uit de 20e eeuw tracht de dood onzichtbaar te maken, maar voor de middeleeuwer was sterven als regel een openbaar, sociaal gebeuren, zoals het sluiten van een huwelijk. Degene die wist dat zijn einde naderde, onderwierp zich, naakt, op de rug - want de blik moest ten hemel gericht zijn - in bed liggend aan het ritueel. Het geheel verliep volgens protocol en de stervende en de priester hadden erop toe te zien dat dit gehandhaafd werd. Familieleden, vrienden en buren waren ook aanwezig; was de stervende een kloosterling, dan stonden alle broeders of zusters rond het sterfbed. In het Sterfboek wordt dit kloostergebruik ten voorbeeld gesteld: ‘[...] waert mogelic, dat met rechte alle die stede derwert lopen soude, gelikerwijs die gewoente is onder den geesteliken luden dat als eenich van hemluden ghenaect den eynde ende sterven sal, alle die ander [...] laten alle dinc staen ende comen totten siecken die op sijn verscheiden leit.’ (966-973) De tweede houtsnede toont een stervende te bed, een engel staat hem bij, duivels wachten hun kans af om de ziel te bemachtigen. De taak van de priester of zijn plaatsvervanger is, de zieke bijstand te verlenen door het toedienen van de sacramenten. Hij neemt de biecht af aan de hand van een aantal vragen, hij bidt, geeft raad en spreekt de commendatie uit: de ziel wordt aanbevolen in de hoede van God. Het zal voor de middeleeuwse mens een geruststellende gedachte zijn geweest, dat de ars moriendi, de kunst om te sterven, voor hem een betrouwbare gids was bij de overgang van het tijdelijke naar het eeuwige. De ars moriendi beperkt zich echter niet tot het stervensuur, maar beheerst het hele leven. ‘[...] nyemant en sel recht connen leven, hi en hevet eerst leren sterven.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De vier uiterstenIn de leer van de vier uitersten is vastgelegd wat de kerk leerde over dood, oordeel, hel en vagevuur, hemel. De stervende had een duidelijk beeld van wat hem te wachten stond. Vol angst zag hij het ogenblik naderen waarop de scheiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van lichaam en ziel zou plaatsvinden. Op dat beslissende moment van overgang, van ‘overliden’, moest de commendatie worden uitgesproken: ‘Kersten siele, reyst ende trec uut deser allendiger werelt, inden naem des almachtigen Vaders, die di ghescapen heeft [...]’ (1200-1201) In de schilderkunst wordt die scheiding heel concreet voorgesteld: de ziel verlaat het lichaam via de mond, in de vorm van een vogel, een kind of een wolkje. De duivel zal tot het laatst toe trachten de ziel van de stervende in zijn macht te krijgen. Hij beschikt daartoe over een heel arsenaal bekoringen: ‘Hier es te weten dat de luden in haer uterste ende int eynde van haren leven hebben grote sware becoringen, meerder dan si ye binnen haren leven ghehadt hebben [...] (197-199) De vijf belangrijkste bekoringen, ‘int ghelove’, ‘wanhope’, ‘onverduldicheit’, ‘hovaerdien’ en ‘grote becommeringhe’, worden in het Sterfboek behandeld. Ieder mens wordt tijdens of onmiddellijk na zijn sterven door God geoordeeld. Dit wordt het Bijzonder Oordeel genoemd. Hierna wordt de ziel van de goede mens door een engel naar de hemel gebracht, de ziel van de kwade mens wordt door een duivel naar de hel gevoerd. Een derde mogelijkheid is nog dat de ziel naar het vagevuur wordt gezonden; pas na aldaar een louteringsproces te hebben doorgemaakt, zal deze de hemelse vreugde deelachtig kunnen worden. Bovendien wordt de mens geoordeeld op de jongste dag. Dit noemt men het Algemeen Oordeel. Op die oordeelsdag, die door allerlei tekenen zal worden voorafgegaan, zullen de zielen van alle gestorvenen herenigd worden met hun lichaam. Het theoretische onderscheid tussen Bijzonder en Algemeen Oordeel werd in de praktijk vaak verwaarloosd. Het oordeel wordt gezien als een juridisch proces, met getuigen à charge en à décharge. De mens zal worden aangeklaagd door de duivel, de mensheid en de eigen zonden. Vóór de mens zullen getuigen God (de Vader en de Zoon), de beschermengel en het eigen geweten. In de exempel-literatuur treedt vooral Maria op als verdedigster. Haar tegenspeler is Maskeroen, procureur van de duivel. Een veel voorkomend attribuut is de weegschaal, die wordt vastgehouden door de aartsengel Michael. De ziel wordt op de ene schaal gelegd, de zonden op de andere. Deugden en ondeugden worden zo te- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen elkaar afgewogen. In het Sterfboek wordt dan ook een afzonderlijk gebed gericht tot Sint Michael. (1070 e.v.) De hel, die gesitueerd wordt in het binnenste der aarde, is een afschuwelijk oord. Er heerst een diepe duisternis en een ondraaglijke stank. De verdoemden worden gefolterd met kokende pek en zwavel; zij jammeren, wenen en knersen de tanden. Middeleeuwse helbeschrijvers probeerden de voorstelling zo gruwelijk mogelijk te maken, om zo een heilzame vrees te bewerkstelligen. De straffen waren in overeenstemming met de begane zonden. Elke zondaar kreeg een adequate straf; de gulzigaard moet honger lijden, de gierigaard wordt in gesmolten goud gedompeld. Het Sterfboek is sober in het gebruik van helse dreigementen, maar spreekt toch over ‘barnen int fornays der hellen’. (509-510) Het vagevuur zuivert de ziel van de kleine zonden en van die grote zonden die wel zijn gebiecht, maar waarvoor nog niet ten volle is geboet. De pijnen in het vagevuur zijn zwaar, maar tijdelijk en het gebed van nabestaanden kan verlichting schenken. Na het Algemeen Oordeel zal er geen vagevuur meer bestaan; de ziel zal dan mèt het lichaam voor eeuwig òf in de hel, òf in de hemel zijn. Het beeld van de hemel is veel minder concreet dan dat van de hel. De hel werd duidelijk gelokaliseerd, de hemel is ‘boven de sterren’. Beschouwingen over de hemel bestaan voor het grootste deel uit uitroepen over de schoonheid ervan. Het is een heerlijk oord, er hangt een zoete geur, er klinkt muziek, alles staat in een heerlijk licht. Behalve door God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, wordt de hemel bewoond door engelen, apostelen, profeten, patriarchen, martelaren, belijders, maagden, anachoreten (kluizenaars uit de eerste eeuwen van het christendom), heremieten, monniken, nonnen, alle overige heiligen en zaligen. Iedereen is er 33 jaar oud (de leeftijd die Jezus bereikte), ziekte en lichamelijke aftakeling bestaan niet. Zoals er voor elke zonde een passende straf bestaat, zo wordt ook elke deugd op passende wijze beloond: matigen worden verzadigd met hemelse spijzen, deemoedigen staan in hoog aanzien. Er heerst in de hemel dus een zekere hiërarchie, ieder krijgt een plaats naar verdienste. De gedachte aan dood, oordeel, hel en vagevuur moest de mens schrik aanjagen, de gedachte aan de hemel was een vriendelijke aansporing tot het goede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. GenreDe literatuurgeschiedenis verdeelt de literatuur van de middeleeuwen traditioneel in een wereldlijk en een geestelijk deel. Onder geestelijke literatuur rekent men gewoonlijk die geschriften die vroomheid in algemene zin willen bevorderen. Binnen de geestelijke literatuur bestaat echter ook een genre dat speciaal kennis op kerkelijk terrein wil bijbrengen: de catechetische literatuur. Hieronder vallen werken van encyclopedische aard, zoals de Tafel vanden Kersten Ghelove van Dirc van Delf en Des Coninx summe; andere behandelen een meer beperkt onderwerp, zoals De vier utersten en de ars moriendi. Artes moriendi zijn catechetische werken die tot doel hebben geestelijken en leken voor te bereiden op de dood en het hiernamaals. Ze bevatten vragen, gebeden, commendatie, vermaningen, praktische adviezen, stichtelijke overwegingen en soms exempelen. De Latijnse versies dienden ook als studieboek voor geestelijken, de latere vertalingen in de volkstaal waren bedoeld als pastoraal hulpmiddel aan het sterfbed, eventueel te gebruiken door leken. Het genre ars moriendi is in West-Europa wijd verbreid geweest. Sterfboeken verschenen o.m. in het Latijn, Engels, Frans, Duits, Italiaans, Spaans en Nederlands. Wiegedrukken ervan worden toegeschreven aan Albertus Magnus, Dominicus Capranica (vooral Italiaanse versies) of Mattheus van Krakau (in het Nederlandse en Duitse taalgebied). Verdere informatie hierover in paragraaf 5, ‘Bronnen’. De vertegenwoordigers van dit genre zijn velerlei. Het Sterfboek (1500) verschilt in details al aanmerkelijk van een latere druk (1512) van dezelfde drukker. In het Delftse Sterfboek (1488) worden de verschrikkingen van de hel breed uitgemeten, in tegenstelling tot de ‘seer suete maniere van vermaningen’ van het Sterfboek. Aparte vermelding verdienen de xylografische artes moriendi uit de tweede helft van de 15e eeuw. Het zijn blokdrukken, bestaande uit elf prenten met bijschriften. Vijf maal bekoort de duivel de stervende door resp. ongeloof, wanhoop, ongeduld, hovaardij en bezorgdheid voor tijdelijke zaken; vijf maal wordt de mens gered; op de elfde prent wijkt de duivel voor Christus aan het kruis. De xylografische artes moriendi hebben het genre zeer populair gemaakt. Rond 1500 verschijnen in het Duitse taalgebied gedramatiseerde artes moriendi. Ook in de Elkerlijk wordt het sterven gedramatiseerd en er bestaan inhoudelijk duidelijke overeenkomsten met het Sterfboek. Naast het algemene thema dat de ziel gered dient te worden, bestaat er nog een aantal opvallend parallelle motieven. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beide wordt benadrukt dat de mens aardse zaken moet achterlaten (466-469), dat men onrechtvaardig verkregen goed terug moet geven (609-613), zijn testament moet maken (777-778), dat de sacramenten van de kerk zeer belangrijk zijn voor de ziel (820-821), als de dood nadert ‘vliet dye mensche vanden mensche’ (950) en dat de mens een ‘goeden geselle oft ghetrouwen vrient’ nodig heeft om hem bij te staan als hij sterft. Voor welk publiek zijn de artes moriendi in het algemeen geschreven? De Latijnse versies moeten bedoeld zijn voor gestudeerde geestelijken. Jean Gerson, die beschouwd wordt als de schepper van het genre ars moriendi, schreef in het Frans voor zijn oude, zieke vader een korte verhandeling over het sterven. Later vinden we dit werkje, vertaald in het Latijn, terug in het derde deel van zijn Opus tripartitum. Een uitgave van de Middelnederlandse vertaling hiervan, het Boecxke datmen heet in drien ghedeilt, vanden gheboden Gods; vander biechten; ende van conste te steruen (1512), wordt voorafgegaan door een aanbevelingsbrief van bisschop Erard van Luik, waaruit blijkt voor wie dit werk is bestemd. De bisschop richt zich tot ‘Allen onsen ondersaten pastoren en hare stadthouders vicarien ende meesters van gasthuysen, van scholen ende van godshuysen ende van lazarien.’ Hun wordt bevolen dit werk te gebruiken in de preek, bij het afnemen van de biecht en aan het sterfbed. De bisschop vindt het verheugend dat het boek in drie talen, Latijn, Frans, maar ook ‘in duytsche’ beschikbaar is. De pastoors moeten de ‘lesse’ van te voren met hun ‘capellanen’ doornemen, opdat deze de ‘slechten ongheleerden luyden’ kunnen onderwijzen. Voorts wordt het aanbevolen aan ‘[...] die scoelmeesters, datmen haren kinderen van desen onderwijse ende leere.’ De bisschop ordineert ‘[...] datmen in allen scolen, gasthuysen, godshuysen ende laserien dese leeringhe in geschrifte ofte in printen hebben ende vinden.’ Het fungeerde dus als gebruiksboek èn als studieboek voor de hogere en de lagere geestelijkheid, doch ook in handen van leken hoort het: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘[...] alle vaders ende moeders ende allen anderen goeden kerstenen menschen [...] dat zij dese voorseide leeringhe, ten alderminste die walsceh die walsch zijn in walsche, ende in duytsche die duytsche sijn in duytsche, vercrijghen, waer sij die macht hebben te ghelden of te copen ende connen ghecrighen. Ende also verre als zij lesen connen ende eest dat si dicwil daer inne lesen ende studeren, het sal wel met hem wesen ende hem sal goet geschien.’ De aanbevelingsbrief van de Luikse bisschop geeft een goed beeld van het publiek dat zich met deze tekst bezighield. De tekst van het Sterfboek biedt ook gegevens die op een bepaald lezerspubliek wijzen. De tekst maakt gebruik van algemene termen als ‘allen kersten menscen’, ‘yghelic mensche’ en ‘alle kerstene menschen, beide gheestelic ende waerlic’. Gezien de aard van de tekst zou het voor de hand liggen dat de zieke en zijn begeleider worden aangesproken. Dit gebeurt echter slechts een enkele maal; bovendien is vaak niet uit te maken of de stervende, dan wel degene die hem bijstaat wordt aangesproken, soms richt de tekst zich tot de stervende via de begeleider (979-980). Een duidelijker onderscheid wordt gemaakt tussen geestelijken en leken. Ze worden soms in een adem genoemd, maar aan geestelijken worden toch hogere eisen gesteld: zij zijn verplicht te studeren, zij staan aan grote temptaties bloot. De taak van de leek wordt ook een aantal malen omschreven: in geval van nood moet hij zijn stervende medemens geestelijk bijstaan. Tenslotte krijgen de kloosteroorden, zowel mannelijke als vrouwelijke, bijzondere aandacht. Het is opmerkelijk dat het Sterfboek in deel 6 niet meer in het algemeen over ‘kersten menschen’ etc. spreekt, maar over ‘broeder of suster’, om vervolgens een aantal bladzijden lang uitsluitend de vrouw toe te spreken met de woorden ‘dienstmaecht’ en ‘suster’. Deze speciale aandacht voor de vrouw in het geestelijk leven vinden we ook in de Moderne Devotie. In deze beweging, gesticht door Geert Grote, en in het eind van de 15e eeuw tot grote bloei gekomen, namen vrouwen een belangrijke plaats in en deze ‘Zusters des Gemenen Levens’ werden nogal eens verdacht van gevaarlijke mystiek. Daarom zag de kerk hen gaarne onderworpen aan een kloosterregel. Binnen deze tendens past ook een ars moriendi voor het vrouwenklooster. Ten behoeve van dit publiek kan dus een passage aangepast zijn. Dat het Sterfboek inderdaad in het vrouwenklooster werd gebruikt, blijkt uit de zinnen waarmee een afschrift ervan, gedateerd 1530, besluit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Item, dyt boecken is volscreven jnt iaer ons Heren vyftien hondert ende xxx, ende heeft geeynt op Sante Antonys avont, ende heeft gescreven suster Foelsken Hoeymans, diet wt mynnen om Gods wil, int Sieck huys gescreven heeft, in hoeren enen tachtigsten iaeren. Een Ave Maria wt mynnen om Gods wil.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. InhoudDe ‘prologus’ geeft een systematische inhoudsopgave:
Typografisch wordt deze indeling zichtbaar gemaakt door initialen, paragraaftekens en kopjes als ‘prologus’ of ‘ghebet’. Vergelijk het schema aan het slot van de paragraaf ‘Bronnen’. De volgorde der delen wordt bepaald door het stervensproces. Na de inleiding volgt de proloog, die wijst op het belang van tijdige bezinning op het sterven. Deel 1 geeft uitleg over de kunst van het sterven, deel 2 noemt de gevaren waaraan de ziel van de stervende blootstaat. In deel 3 moet de stervende biechten en daartoe moeten vragen beantwoord worden; eerst vragen van Anselmus, daarna volgt nog een reeks vragen van Gerson. Na de vragen volgt deel 4: gebeden die de stervende ‘[...] doen sal indien hi spreken mach ende soe langhe als hi verstant heeft.’ Deel 5 bevat praktische raadgevingen voor de hulp aan de stervende. Deel 6 bevat de laatste gebeden, de commendatie en een toepasselijk exempel dat duidelijk maakt hoe belangrijk het is dat een stervende een trouwe vriend heeft die hem bijstaat. De inhoud van het exempel is als volgt. Een paus die op sterven ligt, vraagt zijn kapelaan: ‘Bid voor mij drie paternosters en richt daarbij uw gedachten op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het lijden van Christus. Het eerste paternoster ter ere van Christus in de Hof van Gethsémane; Hij zweette daar bloed voor ons. Het tweede paternoster ter ere van Christus aan het kruis, met vooral aandacht voor het moment van Zijn sterven. Het derde ter ere van Christus die naar de aarde kwam om te lijden; bid dat Hij de hemel voor mij opent.’ De kapelaan voldeed aan dit verzoek. Nadat de paus was gestorven, verscheen deze blinkende voor de kapelaan. Hij was verlost van alle pijn en vertelde: ‘Bij het eerste paternoster toonde Christus Zijn wonden aan God de Vader; bij het tweede deed Christus alle zonden van mij; bij het derde opende Christus de hemel voor mij.’ Deze wijze van bidden heeft dus kracht. Het is daarom op vele plaatsen een gewoonte geworden zo te bidden.
In het Driegedeelde wercskin wordt Gerson de schrijver van dit exempel genoemd. Het staat daar nà de afsluiting van de tekst met de zin: ‘Hier eyndt dat drie ghedeelde wercskin [...] ghemaect vanden hoghen professor des heylighe godlike conste, meester Jan Gerson, cancellier des heylighe universiteyt van Parijs.’ Het exempel is dus later toegevoegd. In het Sterfboek heeft het een duidelijker functie, het sluit namelijk aan bij wat er direct aan voorafgaat en bij wat erop volgt. De commendatie is zojuist uitgesproken, de zieke is overleden, de ziel moet door God worden ontvangen. Het exempel wekt de omstanders, de vrienden van de overledene, op voor hem te bidden. De gebeden die zo nuttig waren voor de paus, zullen ook de gestorvene helpen. Dit is een belangrijk motief uit het Sterfboek: een goede vriend is zeer waardevol voor de stervende, hij kan hem bijstaan en voor hem bidden. Hij mag zelfs, als de stervende daartoe niet meer in staat is, namens hem antwoord geven op de gestelde vragen. Het Drie ghedeelde wercskin zegt: ‘Want in de uterste noot des doots, wort een ghetrouwe vrient gheproeft’. Na het exempel volgen gebeden, waarin de drie paternosters uit het exempel nauwkeurig herhaald worden. Driemaal wordt een paternoster gebeden en elke keer worden woorden toegevoegd die overeenstemmen met de intenties van het exempel. Het exempel is dus meer dan een stichtelijke illustratie; de structuur van het laatste gedeelte van het Sterfboek wordt erdoor bepaald.
De tekst wordt afgesloten door colofon en drukkersmerk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Sterfboek getuigt van een intense pastorale bezorgdheid voor de stervende mens en speciaal voor diens ziel. Het noemt handelingen die de stervende moet verrichten en geeft aanwijzingen voor de begeleider. Deze twee categorieën aanwijzingen staan door elkaar en zijn soms niet van elkaar te onderscheiden. Het ritueel lijkt overladen: vele gebeden moeten worden opgezegd, sommige tot driemaal toe, vele vragen moeten worden gesteld en beantwoord. Het voorlezen uit het Sterfboek, inclusief het complete ritueel, zal naar schatting twee uur in beslag nemen. De lengte kan echter wel aangepast worden: soms maakt de tekst een voorbehoud als ‘ist dat hi noch leeft’ of ‘ist dat die siecke noch sijn verstant gebruyct’. De bezorgdheid voor de lichamelijke toestand van de zieke is minder groot. De arts mag zich niet met de patiënt bemoeien voor deze voorzien is van ‘gheestelike medecinen’. Ook mag men een zieke niet te veel hoop op herstel bieden, want dan zou hij zijn zieleheil uit het oog kunnen verliezen. De meeste handelingen van de stervensbegeleider zijn verbaal. Het voorhouden van een crucifix of heiligenbeeld en het besprenkelen met wijwater vormen de uitzonderingen. De verbale acties ‘lezen’, ‘bidden’, ‘onderwijzen’, ‘zeggen’ en ‘vragen’ komen frequent voor. ‘Lezen’ betekent niet dat de begeleider het Sterfboek slechts hoefde voor te lezen. De termen ‘lezen’ en ‘bidden’ kunnen synoniem zijn (zie 654); ‘lezen’ wijst ook op opzeggen, uit het hoofd citeren. De opdrachten ‘het geloof (d.i. de geloofsbelijdenis) opzeggen’ (240), of de litanieën met gebeden en de psalmen (986-987), of de Tien Geboden (886) waren voor de leek wellicht nog uitvoerbaar, maar het is onwaarschijnlijk dat hij de overige aangeduide gebeden uit het hoofd kende. Het Sterfboek is dan ook primair bedoeld geweest als handleiding voor geestelijken, maar kon in geval van nood ook door vrome leken worden gehanteerd. Het Sterfboek kenmerkt zich onder meer door een eigen taalgebruik. Opmerkelijk is, dat het boek zelf de aandacht vestigt op markante woorden: ‘Ende daerom salmen wel aenmercken waer dat staen dese woerden: wel, ghetrouwelick, rechtvaerdelic, volcomelick, volmaectelic ende dierghelijcken.’ (938-941) Deze en andere adverbia op ‘-lic’, als ‘sekerlic’ en ‘devotelic’ komen opvallend veel voor. Ze liggen in de affectieve sfeer en hebben in veel gevallen een positieve gevoelswaarde, waaruit weer het eerder vertroostende dan schrikaanjagende karakter van het Sterfboek blijkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de gebeden vallen aansprekingen en uitroepen op: ‘Here’, ‘O ghi gheesten der hemelen, o heilighe enghelen’ enz. Vooral in de eerste gebeden treffen we de uitroep ‘O’ frequent aan; in de laatste gebeden, als de sfeer minder dramatisch en meer berustend is, minder vaak. Bevatten de uitroepen bijvoeglijke naamwoorden, dan blijkt meer dan de helft in de overtreffende trap te staan: ‘Glorioste’, ‘aldersoetste’, ‘aldergoedertierenste’. Deze superlatieven, met name die met het voorvoegsel ‘alder-’, verschijnen het frequentst in deel 6, de afdeling van het Sterfboek waarin speciaal de vrouw wordt toegesproken. In de woordverklaringen bij de tekst wordt de term ‘tautologisch’ vaak gebruikt. Het betreft combinaties van twee of meer geheel of gedeeltelijk synonieme woorden; ze staan over de hele tekst verspreid. De meeste bestaan uit zelfstandige naamwoorden, andere uit werkwoorden of bijvoeglijke naamwoorden; als verbindingswoord fungeert in de meeste gevallen ‘ende’. De combinaties van zelfstandige naamwoorden hebben betrekking op abstracte begrippen: ‘profijt ende nutscap’, ‘leere ende raet’. De meeste combinaties van adjectieven en van adverbia liggen in de affect-sfeer: ‘ydele ende valsche’. Sommige zijn allitererend of assonerend: ‘kenlic ende claer’, ‘pinen ende liden’. De tautologie fungeert dus in het algemeen als stijlmiddel; in een aantal gevallen kan de functie ook verklarend zijn, nl. als één deel bestaat uit een Franse of Latijnse term: ‘exempelen ende leeringen’, ‘periculoes ende vreselic’. De markante adverbia, de aansprekingen en uitroepen en ook de tautologische verbindingen zijn emotionele uitingen. Tautologische verbindingen treffen we niet alleen veelvuldig aan in laat-middeleeuws theologisch proza, maar ook in juridische en pamfletachtige geschriften. Bij het hardop voorlezen uit het Sterfboek waren deze stijlmiddelen uiterst functioneel. Het Sterfboek bevat vele citaten, afkomstig uit de bijbel, geschriften van kerkvaders en klassieke filosofen. Zij dienen om de tekst gezag te verlenen. In de meer theoretisch-betogende delen 1 en 2 komen de meeste citaten voor. Bijna de helft ervan komt uit de bijbel, een even groot deel is uit de kerkvaders en slechts enkele zijn van klassieke auteurs afkomstig: Aristoteles en Seneca. Vele citaten worden als zodanig aangegeven: ‘als Paulus seyt’, daarnaast komen parafrasen voor (908 e.v.). De bijbelcitaten zijn vrij letterlijk; waar ze afwijken of uitgebreid worden, is dat in bemoedigende zin. Dit onderstreept de pastorale bewogenheid en het vertroostende karakter van het Sterfboek en draagt ertoe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij het tot een ‘seer suete maniere van vermaningen’ te maken. De citaten uit de kerkvaders zijn waarschijnlijk voor een deel niet rechtstreeks aan de oorspronkelijke bron ontleend, maar aan de Glossa Ordinaria, waarin de schrijver de bij een bijbelgedeelte passende uitspraken kon vinden. In deze uitgave hebben we de citaten verantwoord in de voetnoten en in het Register van Citaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. BronnenHet Sterfboek gaat terug op een in de 15e eeuw zeer bekend Latijns tractaat: Speculum artis bene moriendi. Sommige uitgaven daarvan, en ook het Sterfboek, noemen als auteur Mathei de Cracovia, ‘Matheus van Cracouwen’. Verder geeft de tekst aan dat enkele delen zijn ontleend aan ‘Ancelmus, bisscop van Cantelberch’ en aan de ‘cantor’ of ‘cancellier van Parijs’. Anselmus van Canterbury (1033-1109) schreef de Admonitio morientis, de eerste ars moriendi. Deze bestaat uit zes vragen, een aantal gebeden en de commendatie, waarin de ziel Gode wordt bevolen. De middelnederlandse vertaling is getiteld Commendacie die men leest voor de siecke menscen als si leggen op haer uterste. Anselmus, Benedictijner monnik, aartsbisschop en beroemd theoloog, wordt beschouwd als de ‘vader van de scholastiek’, d.i. het streven om de goddelijke openbaring onder te brengen in een redelijk, verstandelijk sluitend systeem en zo geloof en rede met elkaar te verzoenen. Dit leidt tot een verstandelijke betoogtrant en een ‘juridische’ opvatting van het heil: Christus heeft de losprijs voor de mens betaald. In de zes vragen van Anselmus, zoals ze ook voorkomen in het Sterfboek, vinden we deze christo-centrische gedachte terug. De ‘cancellier van Parijs’ is Jean Charlier Gerson (1363-1429). Hij schreef het Opus Tripartitum, vertaald als Driegedeelde wercskin; deel drie, Als van conste te sterven is een ars moriendi. Anders dan de Admonitio van Anselmus heeft het een duidelijke structuur; met Gerson krijgt de ars moriendi een literaire vorm. Hij voegt een exempel en raadgevingen toe. Legt Anselmus de nadruk op Christus als verlosser, Gerson benadrukt de rol van de kerk. Hij was een zeer gezaghebbend theoloog en was als kanselier van de universiteit van Parijs belast met het afnemen van examens. Voor de middeleeuwer had de term Kanselier een religieuze dimensie: Christus zal in het Laatste Oordeel als kanselier de mens oordelen. Gerson is bekend als een van de leidende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
figuren van het Concilie van Konstanz (1414-1418), dat tot taak had een eind te maken aan het Westerse Schisma en het gezag van de kerk te herstellen. Gersons vragen in het Sterfboek wijzen dan ook op de gehoorzaamheid aan de kerk en de noodzaak tot biechten. Mattheus van Krakau (1335-1419) wordt in het Sterfboek als auteur genoemd. Hij was verbonden aan de universiteit van Praag en bisschop van Worms. Een uitgebreid catechetisch oeuvre staat op zijn naam, maar van enkele werken is zijn auteurschap dubieus en ook het Speculum artis bene moriendi wordt bijna zeker ten onrechte aan hem toegeschreven. Andere mogelijke auteurs van het Speculum zijn o.a. Albertus Magnus, Dominicus de Capranica en Nikolaus von Dinkelsbühl. Volgens R. Rudolf is Von Dinkelsbühl (1360-1433), een prominente figuur aan de universiteit van Wenen, de auteur van het Speculum, dat in vele vertalingen en bewerkingen over West-Europa verspreid was, vooral na het Concilie van Konstanz. Anderen stellen dat hij slechts de samensteller is van de Duitse versie. Het Speculum was niet alleen een praktische handleiding, maar tevens een leerboek. Het bevat de vragen van Anselmus, de aanwijzingen en het exempel van Gerson en voegt uitspraken van kerkelijke en wereldlijke autoriteiten toe, teneinde het werk aan gezag te doen winnen. Wie de werkelijke auteur van het Speculum en daarmede van het Sterfboek is, staat dus allerminst vast. Wel kunnen we constateren dat er drie tradities in de ars moriendi bestaan hebben: Anselmus, Gerson en (waarschijnlijk) Von Dinkelsbühl. Elke schrijver heeft, naar middeleeuws gebruik, werk van voorgangers overgenomen, ingekort of uitgebreid, eventueel aangepast aan de eisen van zijn tijd. De naam van de schrijver aan wie men ontleende, werd vaak niet genoemd. Sommige artes moriendi zijn anoniem, maar ook werd wel een gezaghebbende naam aan een werk gehecht teneinde lezers van de kwaliteit ervan te overtuigen. Het volgende schema geeft globaal weer, welk aandeel Anselmus, Gerson en Von Dinkelsbühl (?) in het Sterfboek hebben. Elke volgende schrijver nam werk van voorgangers over en voegde iets toe; het laatste is in het schema door middel van een X aangegeven. Soms heeft men de merkwaardige consequentie van dit compileren beseft: als na de reeks vragen van Anselmus nog de tien vragen van Gerson volgen, waarvan sommige dezelfde strekking hebben, volgt een verontschuldigende verklaring: de vorige vragen zijn weliswaar voldoende voor de ‘gheesteliken ende devoten menschen’, maar ‘nochtan en salmen niet te min nader leeren des cancelliers van Parijs alle kerstene menschen, beide gheestelic ende waerlic [...] nernstelic ende wijselic ondervragen ende onderwijsen [...] in manieren hierna volgende’. (560-565) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. DrukDe naam van de drukker komt niet in het boek voor. Het colofon geeft het jaartal 1500, de plaatsnaam Antwerpen en de drukkerij ‘in die grote gulden mortier aen die marct’. Op het drukkersmerk is een huis afgebeeld met drie wapenschilden: op het middelste het wapen van Antwerpen; daaronder een uithangbord met een mortier; op het schild rechts een schaar met het monogram A.B. De betekenis van het linkse schild is niet bekend. De initialen A.B. komen ook voor in Dat Gulden Ghebedeboexken (1535) dat in het colofon als drukker Adriaen van Berghen noemt, die dus ook de drukker van het Sterfboek zal zijn. Antwerpen was omstreeks 1500 het centrum van de boekenproduktie in de Nederlanden: van de 67 bekende drukkers van postincunabelen hadden er 30 hun domicilie in Antwerpen. Van Berghen is omstreeks 1470 geboren. Zijn eerste werk verscheen in 1500, zijn eerste werkplaats was op de Grote Markt in Antwerpen, de Gulden Mortier. In 1506 verhuisde hij naar de Korenmarkt, in 1510 naar het O.L. Vrouwenpand, in 1519 naar de Cammerpoortbrug. Het werk dat hij drukte was grotendeels godsdienstig van karakter. Drukkers uit deze tijd verenigden de functies van tekstbezorger, drukker, boekbinder, uitgever en boekhandelaar in één persoon. Zij vervulden vaak een pioniersfunctie bij de verbreiding van nieuwe ideeën, bijvoorbeeld bij de hervorming. Vooral na 1522 drukt Van Berghen voor anderen. Na 1520 verschijnen bij hem reformatorisch getinte werken, waarvoor hij verscheidene malen voor de rechter werd gedaagd. Dit heeft hem niet weerhouden de verboden Lutherse geschriften te blijven drukken. De straffen die hij kreeg, waren trouwens licht, of hij werd vrijgesproken; de justitie was in dit soort zaken blijkbaar tolerant. Maar na een veroordeling in 1535 moest hij uitwijken naar Holland, waar hij in 1542 in Delft weer gearresteerd werd wegens verkoop van verboden geschriften. Het vonnis was aanvankelijk mild: twee uur op het schavot staan - zitten mocht ook - met de verboden boeken om zijn nek en verbanning uit Delft. Helaas nam de procureur-generaal geen genoegen met dit vonnis. Van Berghen werd weer gearresteerd en veroordeeld en in 1542 in Den Haag ‘gerecht mitten sweerde’. Van Berghen heeft ruim 100 boeken gedrukt, meer dan de helft in het Nederlands, de meeste op godsdienstig gebied. In 1500 verscheen het Sterfboek, in 1512 een gewijzigde herdruk. Dit zijn nog werken in de goed-Katholieke traditie. Na 1520 verschijnen Lutherse boeken: Eene schone exposicie ende verstant op credo in deum waarvoor hij werd veroordeeld; in 1523 een Nieuw Testament van Luther; in 1533 Dye | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
principaele hooftarticulen van allen dinghen dye den mensche troostelick sijn, dat op de Index geplaatst werd. Dit is slechts een bloemlezing uit zijn overtredingen van de plakkaten. Vele van zijn collega's deden hetzelfde, doch zij maakten gebruik van schuilnamen, valse adressen of drukten anoniem. Van Berghen daarentegen vermeldde in alle verboden boeken zijn naam en adres en ging voort met zijn bedrijf. Na zijn vlucht naar Holland zetten familieleden de zaak op dezelfde voet voort. Of Adriaen van Berghen gedreven werd door godsdienstige overtuiging of door geldzucht is niet bekend, maar moed kan hem in elk geval niet ontzegd worden. Het Sterfboek bevat drie verschillende houtsneden. De eerste komt twee maal voor: opgeplakt op folium [a]1r (van de onderkant is een strook van circa 1 cm afgesneden) en afgedrukt op[a]1v. Het is niet mogelijk om vast te stellen of de tekst boven de laatstgenoemde houtsnede in losse letters is gedrukt of xylografisch is, d.w.z. deel uitmaakt van de houtsnede. Op de voorgrond is afgebeeld de dood, dreigend met een spies, een man die schrikt en iets laat vallen, mogelijk een beurs of geld. Achter de dood bevindt zich een graf, op de achtergrond een kale boom en een kasteel of een stad. De man is niet oud en, gezien zijn kleding en attributen als hoed met veer en zwaard, welgesteld. De prent is allegorisch bedoeld: rechts de vergankelijke aardse rijkdom, links het memento mori. De tweede houtsnede toont een oude man te bed. Een engel staat hem bij, op het bed ligt een meerkoppig monster, een duivel. Deze houtsnede lijkt van een andere hand dan de eerste: er wordt minder gebruik gemaakt van witte vlakken, maar er zijn meer ronde lijnen, de arceringen zijn geraffineerder en geven een ruimtelijk effect. De derde houtsnede, het drukkersmerk, is hiervoor al genoemd. Deze is technisch de meest primitieve. Het is dus niet waarschijnlijk dat de drukker aan één houtsnijder opdracht gaf een serie illustraties voor het Sterfboek te vervaardigen. Van Berghen zal gebruik gemaakt hebben van een door lenen, copiëren, kopen of erven wisselende voorraad houtsneden, zoals alle drukkers van incunabelen en post-incunabelen. Van het Sterfboek is één exemplaar bekend; dit bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, signatuur 150 F42. Beschrijvingen ervan vinden we bij Holtrop (I 232), Campbell (1223), Copinger (1835), in de Gesamtkatalog der Wiegendrucke (2632), I.D.L. (426) Het formaat is octavo, het papierformaat circa 9 × 13 cm, het is gebonden in een moderne, halfperkamenten band. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze late incunabel of wiegedruk is in 1500 gedrukt, dus op de grens incunabel-postincunabeltijd. De opbouwformule luidt: 8: [a8] b8-e8 f4, 44 folia. Het boek is niet gepagineerd. De volle pagina's bevatten elk 22 regels, de zetspiegel is 6,8 × 10,2 cm. Van Berghen maakte gebruik van de lettertypen van Lettersnider, hier type 1: 98 G, een gotische letter. Naast de broodletter zijn kapitalen en paragraaftekens gebruikt. De initialen zijn twee regels hoog en met de hand in rode inkt aangebracht; op de opengelaten ruimte is een representant gedrukt. De interpunctie is summier en niet consequent. Als afbrekingstekens komen voor = en -; soms ontbreken ze. Als afkortingstekens fungeren: een streepje boven een letter voor ‘n’, ‘m’, ‘de’ en ‘oste’; mēsche=mensche, ōdat=omdat, e =ende, pater n =pater noster;een apostrof-teken voor ‘er’; vad'=vader; het teken ; bijvoorbeeld niet, dat, salicheit; het teken voor ‘us’; bijvoorbeeld gregorius, aldus.De woorden Jezus en Christus worden op diverse manieren afgekort: ihum, ihu, pe, xpi.Als lees-, zet- of distributiefout kwamen de omgekeerde ‘u’ en ‘n’ een aantal malen voor. De kapitalen en de paragraaftekens zijn met penwerk in rode inkt versierd, vaak door middel van een enkele verticale streep. De initialen zijn in dezelfde kleur uitgevoerd. Kapitalen en paragraaftekens zullen in opdracht van de drukker of van de koper door een rubricator verfraaid zijn. Het incipit, titels van hoofdstukken en sommige opschriften en het colofon zijn rood onderstreept. Deze strepen zijn slordig aangebracht en het is niet met zekerheid vast te stellen of we hier te maken hebben met de - onvaste - hand van een rubricator dan wel die van een gebruiker. Gezien de slordige uitvoering hebben we de onderstrepingen geïnterpreteerd als gebruikssporen, hoewel dezelfde kleur inkt en dezelfde verkleuringen alsmede het feit dat op enkele plaatsen de versiering van een kapitaal of een paragraafteken vloeiend overgaat in een onderstreping, weer pleiten voor één zelfde hand. |
|