Schriftuerlicke liedekens met noch sommighe lofsangen ende ghebeden
(1595)–Anoniem Schriftuerlicke liedekens met noch sommighe lofsangen ende ghebeden– AuteursrechtvrijNa de wijse: Lijnkens oven is bestoven.
TFy werelt, ick wil van u scheyden
Want u beloften die zijn bedroch
Ghy en doet niet dan verleyden
So Iacobus seyt met Ga naar margenootawoorden noch
Want wie by desen
V vrient wil wesen
Moet Gods vyant wesen doch.
Want Ioannes die seyt vry ongheloghen
Al datmen by u vint int pleyn
Dats Ga naar margenootbbegeerlickheyt der ooghen
En hoochmoede van goeden onreyn
Dat wort vergaende
Ende Ga naar margenootcniet staende
Dies ick tot u noch segghe, t'sy certeyn.
Hoe sou ick u moghen beminnen
Daer u vrientschap is Gods vyant
Ende oock en conde Ga naar margenootdghy noyt bekinnen
Onsen Ga naar margenooteeenighen verlosser triumphant
Maer wt boose hate
T'uwer onbate
Doot ghy hem met onverstant.
Dus hebdy my bedrogen veel te lange
O werelt Ga naar margenootfdoor u heylighe schijn
| |
[Folio 301r]
| |
Als ick sulcx dencke, t'maect my banghe
Want voren vreucht, en daer na fenijn
Sonder vermincken
Doet Ga naar margenootgghy hier drincken
Alle die u aenhangers zijn.
Want alle vleeschelicke fantasie
Acht Ga naar margenoothghy voor heylich ende goet
Ia tuysschen, spelen, en hoerderie
Dronckenschap, ende oock overvloet
En proncken, pralen
Ick moet verhalen
Dat God heftich verbieden doet.
Dit zijn de wercken van die u aencleven
Maer hoort watse God toeseyt eenpaer
Na dese Ga naar margenootidoot een eewich sneven
Inden vyerighen poel, dits claer
Daer Ga naar margenootkgheen amende
Voor sulck ellende
Nemmermeer en wert voorwaer.
Dus O Ga naar margenootlwerelt, wie soude u beminnen
Want alle die u volghen int crijt
En sullen niet comen ten hemel binnen
Dus u te laten is meer dan tijt
Die principalich
Wil wesen salich
So ons de gantsche Schrift belijt.
Oorlof hier mede wil ick u verlaten
Adieu Ga naar margenootmmet u wellusten al
Adieu al met u schoone praten
Adieu al met u groot ghetal
Al zydy ghepresen
Nu hier door desen
Ick weet dat niet langhe dueren sal.
God werct den wille, ende t'volbrenghen. |
|