| |
| |
| |
| |
| |
Een Nieuw Minne-lied, van een Iongman en een Dogter, en hoe de Dogter haar zelve liet in een Vat Kuipen, om dat haar Ouders het niet hebbe wou dat zy zoude Trouwen, dewelke door een Sleper buiten de Poort gebragt wierd, daar haar Minnaar verwagte.
Vois: Ik drink de nieuwe most.
o Vryery, gy zyt van wonder kragt?
‘t Is groot en klein, ‘t moet buigen voor u magt,
wel zoet en aardig gaan betoonen an?
wat kragt de min is onderworpen?
des werelds wonder waagt.
Een juffrouw jonk en schoon,
| |
| |
wierde verzogt ten houwelyken staat,
Van een perzoon niet van geringe graat?
Een jonk Heer als een Vorst,
Die dag en nagten na dees juffrouw dorst:
En met zyn min haar zo bekoorden,
Zyn trouwigheit en groote vriend’lykheit,
En kan niet zyn met monde uit gezeit,
de vloer daar zy op ging,
dogt hem te wezen al te harden ding,
Al zyn vermaak was min te tonen,
Dus kreeg dees geld de gunst,
door zyn Vamour en kunst,
want zyn Matres verovert door zyn min,
Heeft op dees Helt gesteld haar hert en zin:
maar ziet doen juist ter tyd,
wierde dees Iuffrouw nog van een gevryt,
die ook zyn dienst wou gaarn besteden,
Het welk haar heeft verveelt
Maar hoe het was of niet,
Zyn min behaagd haar niet;
of hy te koel was of geen vuur had,
Zy wil hem niet: schoon hy haar dikmaal bad,
die wou haar geven aan die drogen Heer,
Waar op zy met vrymoedighede;
en gehoorzaamheit dit tot haar Vader zyt.
Mompeer wilt niet vermoen,
dat ik yet weg zal gaan doen:
Tegens u zin maar blyven die ik zy,
En sneiden af al wat is vryery;
Aan die wiens min my strekt tot groot geween,
Want Trouwen tegens dank,
dat niemant by haar kost komen weer:
En quam op straten nog geen wegen meer:
ey ziet wat gaat men doen,
wie zou zo grooten listigheit vermoen:
onder haar Huis woonden een Kuiper;
wat best nu diend bereit.
Siet ziet dit most gy doen
daar meenig stoopjen wyn,
| |
| |
Terstont men vald aan ‘t werk;
de Grendels van dit Luik gebroken sterk,
Siet daar, daar komt dees Zon door dalen,
daar hy den boom uyt had:
daar liet de Maagt haar doe besluiten in,
Ey ziet de kragte van de reine min,
de Kuyper met zyn dissel reyt hem wat,
En gaat den bodem weer toe maken,
leit kussens onder ‘t lyf,
die ‘t Maagde-vat zal slepen na de Poort;
‘t welk alles wel en metter haast ging voort,
Toen brak het vat aan twee:
Een Rozenobel voor de sleper mee,
de jonker nam zyn zoete juffer,
Ziet hier de liefdens kragt,
Hoe dat een minnaar hem geen werk ontziet;
En hoe een Vryster agt het leven niet,
Zyn dik gewond door Cupidootjes boog,
En hebben haren Troon verlaten:
Te blusschen door de min.
|
|