De Schiedamse jeneverstoker
(ca. 1737)–Anoniem Schiedamse jeneverstoker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Vois: Die van Abraham wilt horen.Aanhoort eens vrienden waardig,
Wat dat ‘er is geschiet,
Een stuk aanmerkens waardig, Staat hier al in dit Lied:
‘t Geen buiten Utregt is
Geschiet, neemt het dog aan,
Gy zult zeker en wis,
Daar van verwondert staan.
Buiten Utregt daar woone,
Ryken Lieden dit onthout,
Die een eenige Zoone
Hadde van drie jaar out;
Al op een Hofstee groot,
Woonden zy met plyzier;
Maar laas een droeve noot,
Quam haar genaken hier.
Haar lief en waarde Zone,
Wiert daar gestolen snoot,
Daar kost geen zwaarder ydone:
Voor haar zyn alzo groot,
Men cost en reist al s’weegs;
Weeken en maanden dan,
| |
[pagina 20]
| |
Maar laas al te vergeefs,
Men hem niet vinden kan.
Dit Kind moest reizen henen,
Al met de Heidens straf,
Wel tien jaar agter eenen,
Toen liep hy van haar af:
Door al die ongemak;
Met slagen en verdriet,
En in zig zelve sprak,
Het zyn myn Ouders niet.
’k Zal nu gaan dolen heden,
Ik ben geen Heidens Kind,
Zoeken in alle steden:
Of ik myn Ouders vind,
Mant ik heb wel gehoort:
Al van een Bedelaar,
Die my vertelden voort,
Dat ik gestolen waar.
Den bloed die gink dan henen,
Met droefheit zwaar belaan,
Niet ver van de stad Weenen,
In Duitsland wilt verstaan,
Daar klaagden hy zyn noot:
Aan een Heer op de weg,
Die gaf hem geld en brood,
En wees hem zo te regt.
Hy dwaalden zo twee jaren,
In steden en op ‘t land,
Maar zyn Ouders voorwaren:
Hy nergens niet en vand,
Ten lest zo komt hy gaan,
Tot Utregt by de poort:
En spreekt een Schipper aan,
Om mee te varen voort.
Zyn Vader was voorwarenk,
Op die tyd in de Schuit,
Om na Amsterdam te varen,
| |
[pagina 21]
| |
Die sprak daar overluit:
Schipper neemt hem maar mee,
‘k Zal u daar voor voldoen;
Komt jongen hier ’s een stee,
Wilt u van ‘t land maar spoen.
De Schuit ging daar aan ‘t varen,
Den Heer sprak wel gy quant!
Hoe out bent gy van jaren,
Van waar zyt gy gelant,
Og dat en weete ik niet?
Sprak dezen Iongen rat,
Ik ken tot myn verdriet,
Geen Ouders nog geen Stad.
Ik ben voorwaar gestolen,
Al van myn Ouders snoot,
Ik meen zo lang te dolen:
Na haar tot in de dood;
Want het staat myn nog veur,
Dat ik was in den rouw,
En v an myn Ouders deur;
Wiert weg genomen gouw.
Den Heer ontzetten zeere,
Zyn hart begon te slaan,
Og myn Kind jong en teere,
Die is ook zo verraan,
Doe het was in den rouw;
Over myn Zuster waar,
Zo stolen zy ‘t ontrouw,
En ‘t was nog geen drie jaar.
En nu zo moest hy wezen,
Een borst omtrent als gy,
Van vyftien jaar by dezen:
Myn bloed verandert my,
Iongman zeg my nog wat,
Van heugenis ‘t een of ‘t aar?
Ia weet, zy hy, ik had,
Een Lam my volgde naar.
| |
[pagina 22]
| |
O Heer hier komt nu voren?
Myn eigen vlees en bloed,
Toen hy van ‘t Lam quam horen:
Zo zy hy met ‘er spoet,
Myn Kind had ook een Lam,
En was daar mee heel blyd,
‘k Voer mee na Amsterdam,
Toen ik ‘t hem t’huys brogt zyt.
Komt trekt met een gezwinden,
U kous en schoenen uit;
‘k Sal daar een teeken vinden:
Seide hy overluit,
Myn Kind zyn kleine teen;
Is afgezworen hard,
En boven aan zyn been,
Staat ook een Moerby zwart.
Toen dezen Iongen hoorden,
Die teekens spreken daar,
Og vaderlief die woorden:
Bedieden nu heel klaar,
Dat ik u Kind dan zyt,
Vloog hem om den hals ras;
Geen Mensche zo verblyd,
Als Vader en Soon was.
Die in de Schuit dan waren,
Sagen dees tekens klaar,
Og wilt niet verder varen?
Sy hy de Schipper daar,
Set ons aan land maar aan,
De vragt gy dubbeld wind:
‘k Moet na myn huys nu gaan,
Met myn gevonden Kind
Geen vreugt was zo te noemen,
Als vader en kint klaar,
Toen zy zyn t’huys gekomen:
Denkt hoe de Moeder waar,
Die daar haar lieve Kind:
Daar ziet met zo een vreugt,
Geen blydschap men ooyt vind,
Dat zo den mensch verheugt.
|
|