Aanteekeningen.
24, 8 vlgg. De beteekenis is: de opvoeding is van het grootste belang, want zooals iemand in zijn jeugd is, is hij ook in zijn later leven.
50, 1 vlgg. Deze zin is te lezen: Waer bij wel redelic is, dat een ridder starc van lichame si, (omme) die starckhede zijnre zielen, voir des ghemeens lants profijt (ende) nae dat ridderscap eyschet, alst tijt ende noot is, inden strijt zijn lijf sculdich is te setten.
69, 27. De beteekenis is: Een ridder moet te allen tijde zijn landsheer of een mederidder, die in nood verkeert, bijstaan; zelfs wanneer hij zelf de kans heeft aan het gevaar te ontkomen, moet hij nog zijn leven wagen om zijn plicht te vervullen.
87, 28 vlgg. De zin: ‘Heer keyser, het waer moghelycker, dat ghi nijt calu en waert, dan dat ic in den strijt van Roemen yet blodelycken dede of doen soude’, is in Hs. I gewijzigd tot: ‘Heer keyser, het waer mogeliker dat ghij niet calu en waert te makene, dan dat ghy soudt vroom wesen in stride en sonder vaer int oorloghe van Rome.’ Dat dit een wijziging van den afschrijver is, blijkt uit Johannes Saresberienses, Policraticus Lib. III Cap. XIV: ‘Facilius est Caesar, te calvum non esse, quam me in exercitu Romano quicquam egisse vel acturum esse timidius.’ Het Kaetsspel (gedateerd 1431) nam deze anecdote volgens de lezing van I over, een bewijs, dat dit werk een navolging van een Vlaamsch origineel, een prototype van I is.
88, 24 vlgg. Ook hier heeft de afschrijver van I het verhaal eenigszins gewijzigd. In dezen codex leest men (fol. li): also wij lesen van eenen Romeyn gheheeten Marcus Regulus, die voor de