| |
| |
| |
XVII.
Huishouding en orkest.
Wan-neer men het le-ven eens goed wil be-kij-ken, Dan is 't ee-ne
huis-hou-ding als een Or-kest, En gaat men die bei-den te
zaam ver-ge - - lij-ken, 't Is klaar waar-op ie - - der ge - - lijkt dan het
best. d' Or - - kest-mees-ter naar wien zich ie-der moet rich-ten, Die
aan-geeft de tem-po's, ja zelfs kiest het stuk; De plaat-sen ver-
deelt, voor wien elk moet zwich - - ten, Zijn naam bij een huis-ge-zin
is het ge-luk. De plaat-sen ver-deelt, voor wien elk moet zwich-ten, Zijn
naam bij een huis-ge-zin is het ge-luk.
| |
| |
De schoonste plaats ziet zich de vrouw toebedeelen,
't Is d' eerste Viool, waarop 't meeste komt aan,
En als zij maar altijd oplettend wil spelen,
Dan wordt door haar goed aan haar roeping voldaan.
Maar zuiver is hoofdzaak, geen snerpende tonen,
Zeer forto als 't zijn moet, piano waar 't kan;
Met lieflijk geluid steeds een ieder beloonen,}bis.
Vooral melodieus tegen Bas, haren man!}
Men mag ook de tweede Viool niet vergeten,
Zij, die steeds de vrouw in haar werk secondeert,
't Zij, dat ze moet Bonne of huishoudster heeten,
Als zij te veel ratelt, dan gaat het verkeerd.
Vaak tracht zij door forto's ook wel eens te rooven,
Den voorrang, die d' eerste Viool toch behoort,
Doch wil zij crescendo, altijd meer naar boven.}bis.
Dan wordt harmonie daardoor meestal verstoord.}
De Violoncel, is de zoon van den huize,
Die dwepend en smachtend, zoo jeugdig, vol vuur,
Wel door eenen misgreep, begaat soms abuizen,
Maar een goed instrument, doet dat nooit op den duur
Het geeft goed gestemd, door zijn fiksche accoorden,
Een rechte poëtische kleur aan 't geheel,
Zoodat zijne tonen ons altijd bekoorden}bis.
Als men in de maat phantaseert niet te veel.}
Het lief lijk geluid, dat de Fluit ons doet hooren,
Is juist als de dochter, die teeder en fijn,
Zoo sentimenteel en zoo zacht klinkt in d' ooren,
Zoo roerend en helder of 't glastonen zijn.
Zij kan pianissimo, 't meeste behagen,
Adagio, geeft immer het schoonste geluid,
En wordt zij gepast met verstand aangeslagen,}bis.
Hoe vol en hoe rond is dan zulk eene Fluit.}
De Altviool, kan men het best vergelijken,
Bij een goede dienstmaagd, die werkzaam en trouw,
Van ijver en kennis geeft zoo goede blijken,
Dat huis of orkest haar niet gaarn missen zou.
De huisknecht die goed de Trompet voor kan stellen,
Is schett'rend of dof, naar 't zijn plicht is te doen;
Hij moet als Bazuin, steeds het nieuws gaan vertellen,}bis.
Van dood en geboorte, in 't huis van fatsoen.}
| |
| |
De Klarinet is wis de meester in 't zingen,
Vooral als zij nimmer geeft gillend geluid,
Of schreeuwende tonen in d' ooren doet dringen,
En zoo gaat bederven den toon van de Fluit.
De staat'ge Fagot, kan gevoeglijk men noemen,
Als huisonderwijzer, heel deftig in 't zwart,
Doch zal men als wijs en verstandig hem roemen,}bis.
Hij bromme gestadig, nu zacht dan weer hard.}
De Bas, die het beste het al kan regeeren,
Is 't beeld van den man, van den meester in huis,
Waar deze te zwak is, zal niemand hem eeren,
Deugt hij niet, zoo raakt 't ook met d' anderen niet pluis.
Want als een der leden niet stemmen te zamen,
Of een van hen valsch speelt, hij grijpt een accoord,
En een fiksche streek zal hen daad'lijk beschamen,}bis.
Een krachtige Bas, houdt een elk waar hij hoort.}
Soms klinkt de Hobo, als een melkboer in d' ooren,
En ratelt de aschman als de kleine Trom,
De Pauken doen zich als een mangel wel hooren,
De Bekkens, alsof er een ketel valt om.
't Triangelgeluid is het klinken van glazen,
De Picolo fluit, als de vrijer der meid.
Het zingen van theewater kan ons verbazen,}bis.
't Is juist als een Waldhoorn, dat zeg ik altijd.}
Zoo als een Orkest, moet een huishouden wezen,
Dat lieflijk, harmonisch, het harte verheugt,
Als alles goed sluit, is geen wanklank te vreezen
Maar elk instrument zij beproefd ook van deugd.
Daarbij moet men altijd ook zorgen voor 't smeren,
Want dat vooral kan nimmer worden gemist,
En wil men dan goede muziek arrangeeren,}bis.
Bedenk dan het geld is een groot componist.}
|
|