Maar 't dienen is niet alles, weetje,
Men is zelfs in geen keuken vrij;
Laatst met den jaardag van ons Keetje,
Kwam Piet, de palfrenier er bij.
Wij lieten de champagne ploffen,
En kregen van Piet overlast,
Daar kwam opeens mevrouw aansloffen,
En onze Piet moest in de kast.
(Sprekende.) Ik als de weerga flesschen en glazen aan een kant gezet, zoodat het meubel niets merkte, ze zei alleen, wat waren jelui daar aan het lachen, en leuterde nog wel een kwartier lang in de keuken. - Ik was als de dood dat Piet zich verroeren zou, want ik had pas een mandje met eieren in de kast gezet daar hij in zat, ik hoorde krak, krak, en jawel:
Mevrouw ging toen weer henensloffen,
En Piet zat op eieren in de kast.
Thans is een vrijer mij gegeven,
En gaan wij trouwen tegen Mei,
Met Teeuwis zal ik vroolijk leven,
Hij doet een flinke kommenij.
Hij moet mij zacht als boter vinden,
Ten minste tot ik ben zijn vrouw,
Dan zal 'k hem om mijn vinger winden,
Want zoo behoort het in de trouw!
(Sprekende.) Ach hemel ja, de mannen moeten geleid worden, bij den neus zal ik juist niet zeggen, maar als zij ons niet hadden, dan waren zij nog meer te beklagen; de vrouw is als de koningin in het schaakspel, is zij weg dan is de arme koning in een oogenblik schaakmat, en dus:
Ik zal hem om mijn vinger winden,
Want zoo behoort het in de trouw!