Wat de sone vor den vader offt de vader vor den sone antworden mach 1). XVII. (II. 17.)
Die soon en antwoordt voor des vaders misdaet niet, die hi ghedaen heeft, als die vader doot is. Die vader mach den soon eens wtnemen 2) of hi om een misdaet 3) beclaghet wort, die wile dat hi van den vader niet ghedeelt en is, also dat hi zwere opten heylighen dat die soon der daet onsculdich is 4). Worden ooc beide vader ende soon beclaghet om een misdaet, dat en mach die vader den soon niet of nemen, hi en heb hem selven alre eerst ontsculdighet 5).