De Saksenspiegel in Nederland
(1888)–Anoniem Saksenspiegel– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
II.
| |
[pagina IX]
| |
Voorbericht.Het was natuurlijk dat de Saksenspiegel al spoedig meer of min belangrijke bijvoegingen en aanvullingen verkreeg. Nu eens waren het bij het volk bewaarde oudere spreuken en regels, b.v. I. 4: Uf twile und uf twerge
Ne erstirbet len noch erbe.Ga naar voetnoot1)
dan waren het uit geldende rechtsregelen en gebruiken genomen aanvullingen, soms niet meer dan verduidelijkingen die aan den tekst werden toegevoegd. Dezen vermeerderden tekst legde Johan von Buch omstreeks 1326 ten grondslag aan zijne bewerking, toen hij dien glosseerde en daarbij den inhoud met het Romeinsche en Canonische recht vergeleek, nu eens de overeenstemming, dan weder het verschil aanwijzend, dien tevens verklarend en ophelderend waar hem dit noodig scheen. Hij was een edelmanGa naar voetnoot2) Nunc expeditionibus et tutelis lassatus
Et responsionibus et curis conquassatus.
Quia in rebus publicis saepe ibi fessus
Atque potentium placitis saepius perplexus,
een praktisch rechtsgeleerde derhalven, uit een bekend en aanzienlijk geslacht, op eene hoogeschool waarschijnlijk gevormd, en het was wel juist daarom dat hertog Otto hem | |
[pagina X]
| |
dit werk had opgedragen, waartoe ook zijne vaders broeders Conrad en Siègfried hem hadden aangespoord. Prima exhortatio ab illustri processit,
Cuius radicatio se sic bonis ingessit,
Otto persona nobilis de Brunswijk dux hic dictus,
Omnibus amabilis, honorum flore pictus.
Haec princeps cum milite Conrado postulavit,
Et Sifridum diligite qui ista imperavit.
De aanleiding tot dit verzoek was de rechtsonzekerheid, die daaruit ontstond dat de rechters den Saksenspiegel niet meer goed verstonden, en die nog vermeerderd werd door de zich uit Italië verspreidende kennis van het Romeinsche en Canonieke recht, en door de toepassing daarvan bij de rechtspraak als van het rijksrecht, hetwelk zich moeilijk vereenigen liet met den inhoud van dit rechtsboek. Daarenboven reeds in zijn oorspronkelijken vorm bevatte Eyke's werk bepalingen, die ten tijde van den schrijver verouderd waren en voorstellingen die met de bestaande toestanden niet overeen kwamenGa naar voetnoot1), en gedurende het sints verloopen tijdvak was zeker het juist verstand van den Saksenspiegel en de toepassing zijner bepalingen niet gemakkelijker geworden. Heu, judices in jure sunt plerique minus triti,
Justitiam si diligunt, injuriantur liti,
Sed non haec malitia intrinsecus suggessit,
Cum in ignorantia intellectus recessit.
Ergo non omnes speculi hujus cognoscunt jura,
Cum unius ingenii nostra non sit natura,
Unus juris subtilia subtilius inivit,
Et alter difficilia discutere nequivit.
Ut speculum Saxoniae jam multi studuerunt,
Et sensum usque hodie minime intellexerunt.
Si jura scripta ostendere pro se potuerunt,
Cum illis tamen defendere se non valuerunt,
Cum lex legi contraria in eo reperitur,
Et diffusa materia conclusa invenitur.
Von Buch beschouwde den Saksenspiegel als een privilege door Karel den Grooten aan de Saksers gegeven (III, 33 en 44), en hij was daarvan zoo overtuigd dat hij zegt: | |
[pagina XI]
| |
Sicut sub imperii bulla vidi signata,
Dona privilegii et Saxis confirmata,
Secundum hoc haec posui, scio quod non erravi.
Dit had heer Eyke vertaald in het Duitsch, maar hij had het daarbij aangevuld en verklaard (II, 16, 30.), hij heet de rechtvaardige man, hij is de planter des rechts dat de glossator begiet (I, 27.). Dat de tekst sints bijvoegsels had verkregen, dat sommige bepalingen er waren ingevoegd, was von Buch ook niet ontgaan: Quae in privilegio non sunt, apposuerunt,
Et quae in ejus scrinio erant subtraxerunt.
Trouwens dit moest hem uit het verschil der handschriften blijken. Vandaar dat hij den tekst in de eerste plaats vaststelde, in drie boeken verdeelde en de artikelen onderscheidde: Hic vera articulis capita ponuntur,
Et certis particulis libri dividuntur.
Multi tamen aliter praedicta distinxerunt,
Et ponentes qualiter haec ipsis placuerunt.
zooals hij dan ook somtijds wijst op verschil van indeeling (III, 44.). Daardoor ontstond een textus vulgarisGa naar voetnoot1), die grootendeels de toen gangbare vermeerderingen opnam hoewel daarvan de latere oorsprong door den glossator werd erkend. Op dezen door hem geordenden en ingedeelden tekst schreef Johan von Buch zijn glosse, waarbij hem het voorbeeld der Italiaansche glossatoren ongetwijfeld voor oogen stond. Hem gold het Romeinsche recht als het gemeene geschreven recht, maar de Saksenspiegel als een geschreven bijzonder recht, den Saksen als privilegie gegeven, dat dus wel in de eerste plaats met het Romeinsche en ook met het Canonische recht vergeleken, in verband en zoo mogelijk in overeenstemming gebracht moest worden, maar dat, waar het afwijkende bepalingen bevatte, toch als bijzonder en geldend recht moest worden beschouwd en toegepast, zoo althans die bepalingen niet als verouderd in onbruik geraakt waren, zoo als die over den kampstrijd, of strijdig met den godsdienst moesten geacht worden, zoo als die over het water-oordeel. | |
[pagina XII]
| |
De methode bij zijne verklaring gevolgd beschrijft von Buch ons zelf vrij uitvoerig. Wij deelen er slechts het volgende uit mede: Modus hujus opusculi sic intelligatur,
In primis textus speculi legibus probatur.
Huic si contraria lex allegatur legi,
Tunc, abjecta varia, quod verum est redegi,
Ad praesens hoc opusculum et contraria signavi.
Ne impugnetur speculum astute sic praecavi.
Secundo locos speculi contraria signavi;
Opiniones populi cum jure concordavi,
Intellectum malevolum et errores disbrigavi,
Et consuetudinis dolum dolosum declaravi.Ga naar voetnoot1)
Vergelijking derhalve met het Romeinsche en Canonische recht en verklaring van den tekst was zijne bedoeling. Tot den Saksenspiegel rekende von Buch niet het laatste gedeelte (III, 82 § 2 tot III, 91), dat in vele handschriften aangetroffen werd, maar dat hij onverklaard liet, omdat het niet tot het Privilege noch tot Eyke's bewerking daarvan kon behoorenGa naar voetnoot2), hoewel hem dit niet belette om I, 26, XLIII in zijne bewerking op te nemen. Andere bijvoegingen evenwel zijn daardoor oorspronkelijk zonder glossen gebleven b.v. I, 8 § 3 tot I, 14 § 1, XV-XX, en enkele andere gedeelten, omdat zij eerst later bij den tekst zijn gevoegd. Dit gaf Homeijer aanleiding om in de classe der geglosseerde handschriften vooreerst te onderscheiden die, bij welke de glosse bij III, 81, LXXIII eindigt, hetzij dan de volgende artikelen ontbreken, hetzij die aan het einde zijn bijgevoegd, en daarna uit die handschriften, waarin de glosse zich ook over die laatste artikelen uitstrekt een tweede afdeeling te vormen. De in ons vaderland geschreven handschriften behoren alle tot die welke de laatste artikelen volledig aan het einde hebben, doch zonder glossen, dus tot de tweede klasse, eerste afdeeling, tweede familie behooren, volgens Homeijers verdeeling.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina XIII]
| |
Het volledigst is deze tekst vervat in het handschrift der Leidsche universiteits bibliotheek, bij Homeijer onder no. 375 vermeldGa naar voetnoot1). Het is op papier in klein folio geschreven in twee kolommen, waarschijnlijk in de tweede helft der 15de eeuw, het bevat de rythmische voorrede, die echter, daar het eerste blad is verloren, aanvangt met sal, het laatste woord van vers 24. Daarop volgt: ‘Hyr beginnet dat Spiegel der Sassen’, in drie boeken, die in 84, 71 en 86 genommerde artikelen verdeeld zijn, de glosse achter elk artikel met het opschrift: glossa. De tekst bevat de artikelen I, 8 § 3 tot 14 § 1, XV-XX en III, 82 § 2-91 (LXXII-LXXXIV) doch ongeglosseerd, aan het einde is dan nog bijgevoegd:
Des lammes losynge synt vyer pennynge. Acht pennynge des schapes. Dre scillinge enes yarigen swijnes. Veir schillinge der koe. Vyve der soghe dye drecht eder dye verkene heft. Achte schyllynge der paerde modere. Twelff schyllynge des plochperdes. Twyntich der runtzyden. Dertich schyllynge des orzes. Des huses hanen wandel synt neghen hennen unde een hane. Et sic est finis.
Nu synt des lantrechtes to eende gekomen. Dat hebben wy alle wal vernomen. Daer an so dencket heelde gued. Unde nemet yt vaste an uwen moet. Unde dancket all gemeyne, Deme van Valckensteyne. Ock her Eycken daer mede. Went he yt dorch syne bede dede. Dat he yt an dudessche keerde. Unde alle lude leerde. Woe se rechte mochten leven. God mote em beyden syn ryke geven. Unde alle den yenen myt samend yn. De dair to keren oeren syn. Dat sye recht hebben lyef. Dye salmen schryven an den brieff. Daer alle selighen synt an geschreven. To senden yn dat ewyge leven. Wyl vrolyken sonder sunde. Myt rechter oerkunde Des help uns God alle samen. Wye recht meyne de seege: Amen.
Hier achter volgt dan een register. Dezelfde stukken, die hier bijgevoegd zijn, komen ook in andere, door Homeijer aangewezen, handschriften voor, en de tekst, dien de schrijver bij de overbrenging volgde, was | |
[pagina XIV]
| |
die welke in de meeste handschriften wordt aangetroffen en ook aan de drie overige Nederlandsche afschriften ten grondslag gelegen heeft. Dat deze tekst binnen de grenzen van ons vaderland is overgebracht en geschreven, maakt vooral de taal waarschijnlijk. De drie overige handschriften hebben evenwel een meer eigenaardig karakter en, hoewel in bijzonderheden verschillend, komen zij toch ook weder in andere opzichten overeen. Het eerste handschrift, op de koninklijke bibliotheek te 's Hage bewaard, in groot 4o. op papier geschreven, op 268 bladzijden, is bij Homeijer onder no. 292 vermeld, en later nog nader door hem beschreven.Ga naar voetnoot1) Blijkens het onderschrift werd het in 1451 door den priester Pieter van Scouwen geschreven, waarschijnlijk in Noord-Holland, daar het reeds in 1457 aan heer Rippes van Scagen verkocht werd. Wat Homeijer zegt ‘Der Priester Peter verfährt mit dem texte eigenmächtiger als bei den Schreibern des Ssp gewöhnlich,’ zou ik niet durven nazeggen, want de man was, zoo ik meen, niet meer dan een copiïst, die voor geld een werk overschreef, nu en dan zelfs zonder veel nagedachte. Dit blijkt vooral daaruit dat wat als blijk van die willekeurigheid wordt aangevoerd, nu ook in de andere handschriften is aangetroffen. Dat hij zich nog al eens verschreef zonder het te bemerken, daarvan slechts enkele voorbeelden om het te bewijzen: II. XXVII te waghen, voor: te water, XXXIX daerop doorsteken, voor: op den door steken, - tuuch, voor: thiet, XLVI buten, voor: buren, XLVII dat hi gheen scade en doe, voor: die dat niet en doet, LI anden, voor: sunder den, LIX vanden vorsten, voor: banvorsten, III 20 gheesteliken, voor: gheliken, LVIII sal yo daer an vesten, voor: en sal yo daer niet an vesten, LXXX der daet onsculdich, voor: der daet sculdich. Zelfs de peroratie aan het einde is niet van heer Pieter afkomstig, anders zou hij wel niet p. 219, meente, voor: munte, en bl. 220 beghin der waerheit, voor: beghin der werelt, geschreven hebben, terwijl het begin dier peroratie ook in het tweede Groninger handschrift wordt aangetroffen. Waarschijnlijk schreef hij dus een ouder en ander handschrift af, en al is zijn handschrift het oudste der drie, het was wel niet het | |
[pagina XV]
| |
eerste waarin die eigenaardigheden voorkwamen. Ofschoon wij dus den tijd dat deze bewerking in ons vaderland bekend werd, niet kunnen bepalen, zoo moet die reeds in de eerste helft der 15de eeuw zijn voltooid en was die reeds in 1451 in Noord-Holland bekend. Dat die uit het noordoostelijk deel van ons land daarheen werd overgebracht, schijnt waarschijnlijk te worden door dat de beide andere handschriften daar ontstonden, die, hoewel later geschreven, met dit handschrift verwant zijn, daar zij een tekst volgden die grootendeels overeenkwam met dien die Pieter van Scouwen afschreef. Het eerste Groninger handschrift, behoorende aan het Genootschap pro excolendo jure patrio, maar bewaard op de universiteits bibliotheek te Groningen, is in 4o. op papier, het begint met een register en bevat tekst en glosse in doorloopende regels, de glosse draagt hier telkens het opschrift: intellectus. Bij Homeijer komt het voor onder no. 289. Aan het einde: Explicit liber Saxonum seu speculum ejus. Finitum et completum per manus Theoderici de Doedenweerda m.a.p. sub anno incarnationis MCCCCLXXIX, sabbato ante letare, de quo laudetur qui vivit et regnat in secula seculorum. amen. Het tweede Groninger handschrift, bij Homeijer no. 290, bewaard op de universiteits bibliotheek, is in 4o. op papier in twee kolommen geschreven. Vooraf gaat een register, het onderschrift luidt: Sub anno domini MCCCCLXXVII secunda feria ante Johannis festum baptiste, laus Deo etc. amen. Deze drie handschriften bevatten even als het Leidsche, alleen het landrecht met de glosse en een register daarop. Wat in de beide laatste daarenboven voorkomt is van eene andere, latere hand en staat in geenerlei verband tot den Saksenspiegel. Het zijn Friesche stukken in het eersteGa naar voetnoot1), Overijsselsche in het tweede. In beide is de tekst met grootere letter geschreven dan de glosse. Geene andere verkortingen dan de zeer gewone zijn gebruikt. De tekst steunt in alle op denzelfden grondslag, maar alle verschillen weder in bijzonderheden. I. XIV-XVIII ontbreekt bij alle, want ook Pieters handschrift schijnt die niet bevat te hebben toen het nog ongeschonden was. I. XXVI, XXVII zijn uitgelaten als zonder waarde voor deze streken, I. 26 | |
[pagina XVI]
| |
bij Homeijer is hier als XLIII achter I. 32 geplaatst, alle hebben de laatste volzin achter I. XLVIII, en laten I. LVI weg. Dezelfde verplaatsing van II. XXXVI in XXXVII, de uitlating van III. XLI, en van III. 74 Homeijer is alle drie gemeen. In III. XLIV voegen alle drie den Priester in, in III. LXXIX hebben alle de bijvoeging omtrent den tot betalen onmachtigen schuldenaar, bij I. 2 volgen alle drie dezelfde redactie. Ook waar de tekst verkort is komen zij daarin overeen, b.v. II, XLVI, LVI, LXXI, III, XLIV. Sommige fouten keeren ook in deze drie handschriften terug als b.v. II. XXVII: te waghen, II, XXXIX, XLVII, LI, en zouden aan een zelfde handschrift als grondslag van den tekst doen denken, als niet het verschil weder in andere opzichten op een meer verwijderd verband scheen te wijzen. Het eerste Groninger handschrift toch heeft somtijds een vollediger tekst dan de beide andere b.v. in de voorrede I, III, XLVII, maar ook het tegendeel komt voor b.v. II, XLI en in het derde boek nemen de verkortingen toe, b.v. III, LXIII en daar is XXXII en LIV geheel weggelaten, I, LXXXV is alleen in dit handschrift verplaatst. Het tweede Groninger handschrift komt het meest met dat van Pieter van Scouwen overeen, ook waar het den tekst verkort, b.v. I, III, ook in enkele misstellingen b.v. III, LVIII, ook heeft het dezelfde peroratie aan het einde, maar bevat alleen het begin, terwijl die volledig in het handschrift van Pieter is medegedeeld. Waarschijnlijk liet de Groninger afschrijver het vervolg weg als niet tot het werk behoorend. Mij dunkt wij vinden er het werk in van een geestelijke uit het einde der 14de eeuw, toen de toestanden tot zulke klachten aanleiding konden geven. Ook in de verdeeling der artikels komt het tweede Groninger handschrift met dat van Pieter overeen. Beide hebben in het eerste boek 83, in het tweede 70, in het derde 77 artikels, terwijl het eerste Groninger handschrift er 65, 70 en 81 telt. De opschriften der artikels verschillen echter. Pieter van Scouwen plaatste eenvoudig aan het einde der glosse hetzelfde opschrift voor het volgend artikel dat in het register was vermeld; het eerste Groninger handschrift gaf bij elk artikel een meer of min volledig opschrift, dat bijna altijd alleen op den inhoud van den tekst, niet op dien der glosse, betrekking heeft, en evenzoo plaatste de schrijver van het tweede Groninger handschrift bij elk artikel van het | |
[pagina XVII]
| |
eerste en tweede boek een opschrift ter zijde, maar liet dit in het derde boek na, zoodat geenerlei opschriften daarin meer gevonden worden. De glosse is in alle drie de handschriften dezelfde en van alle latere bijvoegsels vrij, toch heeft het tweede Groninger handschrift ook hier somtijds den inhoud verkort. Bij de uitgaaf van dezen tekst moest, meende ik, het handschrift van Pieter van Scouwen gevolgd worden, niet alleen omdat het het oudste is, maar ook omdat het den zuiversten en volledigsten tekst van deze bewerking biedt en over het geheel ook met de meeste zorg is afgeschreven. Daarom heb ik dan ook mij geenerlei verandering in dien tekst veroorloofd, want elke verandering, hetzij tot verbetering van den tekst, hetzij tot zuivering van de taal, moest meer of min schaden aan de eigenaardigheid en waarde van dezen tekst, en scheen daarbij overbodig, omdat de vergelijking der andere handschriften en, waar dit noodig kon zijn, van den oorspronkelijken tekst, zooals die door Homeijer en anderen is uitgegeven, van zelf reeds den weg tot verbetering wees. Hier ontbrak toch, zooals bij den oudsten tekst, een tweede handschrift, hetzij dan door denzelfden schrijver, hetzij door een ander naar hetzelfde exemplaar afgeschreven. Men vindt dus hier den geheel onveranderden tekst, zooals Pieter van Scouwen dien schreef. Hiermede heb ik de beide Groninger handschriften, zoo nauwkeurig mij mogelijk was, vergeleken, en zoo dikwijls daarin iets meer of minder of iets verschillends werd aangetroffen, dit vermeld met de aanduiding G. of Gr. en Gr. 2. Ook de opschriften boven de artikels zijn uit het eerste Groninger handschrift genomen, met aanwijzing van hetgeen in Gr. 2 gevonden wordt, tenzij dan omgekeerd het opschrift in Gr. 2 den voorrang scheen te verdienen en dat van het eerste Groninger handschrift in de noot werd geplaatst; in het derde boek waren natuurlijk alleen de opschriften van het eerste Groninger handschrift te vermelden. Maar ook het Leidsche handschrift verdiende eene zorgvuldige vergelijking, want het scheen het meest geschikt den tekst te vertegenwoordigen die aan dien der drie overige handschriften eenmaal ten grondslag had gestrekt, en deze vergelijking diende dan tevens om bij elk artikel de overeenkomst en het verband van dezen tekst tot dien der drie overige | |
[pagina XVIII]
| |
handschriften te doen zien. Tevens heb ik uit dit handschrift die artikelen opgenomen, die in het handschrift van Pieter van Scouwen ontbraken, maar steeds zoo afgescheiden van diens tekst, dat het terstond kan blijken, dat zij daartoe niet behooren, en met opgaaf, zoover die artikelen wel in de Groninger handschriften voorkomen, van den daarin bewaarden tekst. Waar geen der Groninger handschriften een opschrift bood, heb ik er zelf een boven het artikel geplaatst, maar dan steeds door rechte haakjes dit aangewezen. Vereischte de duidelijkheid eene afzonderlijke aanwijzing dat iets was bijgevoegd aan den gevolgden tekst, heb ik die additiones door de aanwijzing ad. kenbaar gemaakt. Het Leidsche handschrift wordt door de letter L. aangewezen. Wat de glosse betreft, was het moeilijk een juisten weg te kiezen. Die onverkort uit te geven zou eene te groote ruimte hebben ingenomen, terwijl toch veel er van weinig belangstelling kan inboezemen. Wat von Buch in de eerste plaats vermeldt, het vergelijken van de Leges en Canones met den Saksenspiegel, somtijds om het verschil tusschen het Romeinsche en Canonieke recht en den inhoud van het rechtsboek aan te wijzen, veelal om de samenstemming van die aan te toonen of den schijnbaren strijd door onderscheiding en beperking op te heffen, dit heeft zijne waarde slechts in zoover behouden als het ons verplaatst in den tijd, toen het indringend vreemde recht, dat geldigheid eischte, in strijd was geraakt met het nationale recht, dat in de overtuiging en de gewoonten des volks zijn steun en kracht vond, toen vaak eene kunstmatige vereeniging werd gezocht, die somtijds tot nieuwe begrippen en instellingen leidde. Wat daarop in de glosse betrekking heeft heb ik dus geheel weggelaten, want tot juister verstand van den Saksenspiegel draagt het niet bij en voor de rechtsgeschiedenis levert het weinig nieuws. Anders is het met wat tot verklaring en opheldering van den tekst door von Buch wordt aangevoerd, waar hij de beteekenis van uitdrukkingen opheldert, waar hij aanwijst wat te zijnen tijde als verouderd werd beschouwd, waar hij op die wijze toont, hoe in zijnen tijd en door zijne landgenooten het rechtsboek werd begrepen, toegepast en aangevuld. Het belangrijkste althans wat daaromtrent voorkomt, heb ik getracht aan te wijzen en op te nemen, zoo als het in de glosse in het handschrift van Pieter van Scouwen wordt aangetroffen. | |
[pagina XIX]
| |
In den regel volgde ik in het excerpt letterlijk den tekst van het handschrift, enkele malen evenwel scheen mij eene korte aanwijzing van den inhoud voldoende, daar de mededeeling al te veel ruimte zou hebben ingenomen, b.v. I, IX, X, XI, XXVI, XXVIII. Natuurlijk kan over het te veel of te weinig bij het geven van zoodanige excerpten verschil bestaan, maar ik heb er naar gestreeft niets belangrijks over te slaan, zonder te vragen of de verklaringen juist of onjuist waren. Dit toch is eene geheel andere vraag en ik ben overtuigd dat op de verklaring zeer dikwijls de zucht invloed had het opiniones populi cum legibus concordare, maar genoeg is het dat met deze verklaring en opvatting de tekst zijn intrede in ons vaderland deed en zijn invloed deed gelden, en juist daarin ligt de belangrijkheid van de glosse ook voor onze rechtsgeschiedenis. Eindelijk wil ik nog even wijzen op het gebruik dat van dezen Saksenspiegel gemaakt is in het Landrecht van Wedde en Westerwolde van 1470 (1567 herzien), en dat uitgegeven is in de werken Pro Excolendo, IV, 2, en bij von Richthofen, Friesische Rechtsq., p. 258; men vergelijke b.v. art. 98, 104 met II, LX, art. 104 met III, XLIV, art. 131 met II, 52, art. 133 met II, XLVIII, en zie ook de artt. 137, 138, 153, 154, 196, 264. Hierdoor toch wordt nog meer waarschijnlijk gemaakt dat van die zijde deze tekst tot ons gekomen is. Ook in het oudste landrecht van Selwerdt (1529), uitgegeven eveneens in de werken Pro Excolendo VI, p. 601, schijnt dit rechtsboek gebruikt te zijn, en de verwijzing er naar bij von Richthofen, Fries. Rechtsquell. p. 387, heeft wel op de peroratie aan het einde betrekking. |
|