Ruimte. Jaargang 2(1921)– [tijdschrift] Ruimte– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Drie gedichten I Gebed Dat er nog woestheid is, en jeugd die wagen wil: dat er nog onbetreden landen zijn en onbesnoeide lust. Dat in een blonde morgend nog een knaap zijn teer geluk verlaat en klaarheid vindt waar 't oog niet ziet. Dat er nog woesten zijn die met gespannen kuit hun aanloop aan de rand van 't onheil nemen, en wild hun hoofd gaan bedden op 't geluk. Dat er nog woestheid is, en jeugd, en dronkenschap, en wakker leven aan de oevers van de dood! O gij dan jongeling die wachtend in de dageraad het volle licht voelt komen, ga snel op 't duin en spring: o waag de sprong! Wellicht ontwaakt ge in 't paradijs. Zo kom ik woest voor U: o maak mijn dagen helder door Uw licht en houd mijn hoofd zo zacht omluisterd vast omkneld, mijn God, mijn baak en dageraad. [pagina 39] [p. 39] II Ik wankel naar Uw heiligdom beladen met Uw vreugd: was dit geluk 't geluk van andren niet? Zie hier elk ding, onschatbare overvloed getrokken door Uw goud en glans. Ik breng u alles weer: die wouden en die weiden, elk bloemehart dat de eerste zwoelte openaaide en 't schuimend storten van de beek: dit schrale landschap waar de rundren vredig zijn: 't geringe dorp en 't huis dat in Uw avond gloeit. De stille zorgen van mijn vrouw en dan... o de ogen van mijn kind! Schenk tans in deze kille stilte mijn hart nog huivrig van dit wreed geluk de vaste wijding van Uw leed en reik mijn grage en aarzelende mond de bittre beker van Uw smart. III Opgedragen aan mijn vriend A.M. Pols Dat ik Uw stem pas nu verneem! Toch bracht ons elke vroege lente opnieuw dezelfde blanke bloesems voor het raam. Gij hebt zo zacht gelokt; mijn rug hebt gij zo wreed gestriemd, en heeft me nu, pas nu aan 't eind van alle schoon Uw bloedend hert ontroerd? Gij hebt mijn naam zo zacht vernoemd: - Ik kom. Maar hoe? Maar hoe? Paul VERBRUGGEN [pagina 40] [p. 40] Vorige Volgende