en keek naar de boten van de parelvissers,
die als reuzemeeuwen wiegelwaggelden op de golven;
ik luisterde naar de watervallen in je oren.
Maar niet zo koel was de zeewind
noch de nabijheid der watervallen,
de vuuradem van je kratermond.
Ik weet dat in je handen roemrijke steden lagen:
daar wandelden de luiden statig, grootachtenswaard.
In je polsen dreunden kanonschoten
voor de bruiloft van de prins! I
Wanneer ik uit het sprookjesbergland van je borsten
hoorde ik de eksprestreinen razen
door de steppen van je hart.
Nog heb ik de lage landen van je voeten bezocht:
kleurige schelpen vond hier de pelgrim
en een heiligdom voor zijn deemoed.
Van op de heuveltoppen van je knieën
zag ik al de kathedralen over het land!
de vlaggen van je wimpers machtig aan het klapperen gingen
Maar tussen de bergen lag de rode zon verslagen
en de krater van je mond arbeidde zwaar.
Uit ‘De Tocht’, pas verschenen bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen.