nerende ethiese regel, dan is er geen enkele reden om aan te nemen dat die ontwikkeling in de verscheidenheid van het individuële ergens zou ophouden. Het strakke konsekwente individualisme is een dissolvens van alle gemeenschapsleven, ook van het artistieke. Een esthetiek die daarop steunt, leidt rechtstreeks naar haar zelfvernietiging.
Zijn voor een dekadent Vlaanderen de vereiste omstandigheden en ontwikkelingsvoorwaarden niet aanwezig, ook het beginsel van waar uit het gepostuleerd wordt is er een dat verwerpelik geacht moet worden, waar het leidt tot de negatie van het sociale en zijn funktie.
*
* *
Na de verbrokkeling van alle geestelike waarden, na zo men wil de cerebrale differentiatie, doet zich gevoelen de behoefte aan een ethiese integratie.
Zal van de zijde van het godsdienstige het Westerse sceptiese intellektualisme die integratie wel ooit voltrekken?
Ik weet wel dat in deze chaotiese tijden daar straalt van uit de top van de Literatuur het doordringende licht van Dostoievsky's groots syntheties werk.
Het is als een renovatie van het christelike beginsel van zonde en verzoening, en wat dit aan werkzame konstruktieve levensschoonheid en levenswaarheid nog bieden kan. Een nieuwe mystiek? Misschien wel. Maar ten slotte staan wij te vreemd voor de Oosterse psyche dan dat we zijn boodschap: ‘Buig in deemoed trotse mens, en arbeid’ ten volle zouden begrijpen en onze autonome wil in gehoorzaamheid zouden doen ondergaan.
Er is dan nog het Socialisme. En dit worstelt een krisis door van beslissende betekenis. Politieke misslagen komt men te boven. De ideologiese geschillen zouden, indien ze bleven voortduren, de kracht van dit nieuwe geloof op de duur breken.
Maar er vaart door de wereld een adem van opstandige durf. Misschien wordt door al wat de massas beweegt ook een nieuwe vorm van ideële gemeenschap gevonden.... Wat men alvast beweren mag is dat de uiterste stoffelike en geestelike noden waarin de oorlog de wereld haast verzinken deed, bij voorbaat van alle kleine middeltjes doen afzien. Eer het evenwicht weer terug zal gevonden zijn, zal veel strijd gestreden wezen. Maar wie kan zich desinteresseren voor het grootse gebeuren, dat het desperate volk van de folterende oorlogsellende het hoofd afkeert naar de gedroomde heerlikheid der toekomst: een veilige vredige menselikheid?
Massaal is deze tijd en zwanger ook van machtige artistieke potentie. Waar is de Kunstenaar die de geslagboomde poorten van de Ivoren Torens forceert en zich plaatst midden in de woeling van de nieuwe strijd onzer duistere mogelikheden? O, denken voor de duizenden! Voelen met de duizenden, met de millioenen! In onvergankelike schoonheid misschien, hun wil te beelden in het beslissende Moment!
O, mijn Vlaamse broeders, glorieuse kunstenaars die dit land wilt schoner maken, niet een dekadente kuituur, maar veeleer een nieuw sociaal Mesfianisme is de rijke ongevonden Schat die waard is dat gij hem begeert!
October 1920.
Herman VOS