| |
| |
| |
Aantekeningen
Geulincx
Geulincx verongelijkt, Kantteekeningen bij een tekstverdraaiing van Prof. Pirenne, door C.-F. de Sadeleer, Brussel ‘Libertas’ 1919.
Heeft Geulincx, de wijsgeer, in 1653 in zijn Quaestiones quodlibeticae zich met verachting uitgelaten over de volkstaal van de Vlamingen en geacht dat zij er zich maar aan te houden had gebruikt te worden in keuken en kroeg? Pirenne beweert het in het vierde deel van zijn Histoire de Belgique, De Sadeleer die de bronnen er op na heeft gelezen betwist het. Het kan niet ontkend worden dat het betoog van de navorser overtuigend is. Pirenne heeft Geulincx doen doorgaan voor het tegendeel van wat hij was. Uit eigen hart gegrepen zijn deze trotse woorden van Geulincx, door hem de Volkstaal in de mond gelegd: ‘Alle dingen hebben hun beurt; eens komt de tijd wanneer de wereld genoeg heeft van geleende tooi, hulde brengt aan de oprechtheid en gaarne het hoofd buigt voor de heerschappij der Nederlanders. Dan zal ik worden rondgedragen als zegevierende niet in één, maar in vijf kampen te gelijk’. Na Munster bleef trots alles deze Nederlander uit het Zuiden vertrouwen en de robustheid van zijn Nederlands gevoel blijkt onaangetast. Wij zouden wensen dat De Sadeleer zijn onderzoek naar onze taaltoestanden in het tijdperk van Geulincx voortzette en hij het wezen en de omvang van de verfransing er nader naging. Want geheel begrijpelik wordt de Nederlandse verontwaardiging van Geulincx toch pas door de afwijkingen van het Nederlandse ideaal waartegen hij moet zijn aangestoten. Want zij staat in haar tijd niet op zich zelf. Te Brussel ziet de dichter Godin in een hoogdravend lofdicht op Claude de Grieck ‘onse moederstael int peryckel van vergaen’ (niet meer en niet minder), en hij prijst de Brabantse toneelschrijver die haar van de ondergang gered heeft! (Tyts Overschot 1660). Bij Godin ook heeft Snellaert (Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde 1855) de benaming ‘Franskiljon’ voor de eerste maal aangetroffen. En ongetwijfeld zouden velen bij een eventuële vermeerderde druk de Sadeleer dankbaar zijn voor de inlassing ook van de Latijnse tekst van Quaestio XXIV waarover het tans gaat in de vertaling van Land. Verkeerdheden als deze waarop in dit vlugschritt de aandacht gevestigd wordt, wijzen er op hoezeer het werk van Pirenne onder de inwerking staat van de in België tegen de Vlamingen gevoerde taalstrijd. In het parlement kon Helleputte daar onlangs op wijzen (zitting van 9 Maart). Want deze plaats staat niet alleen bij Pirenne: men denke aan Stracke, Was Vlaanderen altijd
tweetalig als nu? en Leonard Willems, De middeleeuwsche taaltoestanden in VlaamschBelgië (in Handelingen, 2de VI. Filologekongres 1913); ook aan Van de Perre, The language question in Belgium (1919). De Sadeleer vindt hierin aanleiding om Pirenne het woord van Gaston Paris voor te houden: ‘La Science n'a d'autre objet que la vérité, et la vérité pour elle-même, sans aucun souci des conséquences prétendues bonnes ou mauvaises, respectables ou heureuses, que cette vérité pourrait avoir dans la pratique. Celui qui, pour un motif quelconque, se permet, dans les faits qu'il étudie, dans les conclusions qu'il tire, la plus petite dissimulation, l' altération la plus légère, n'est pas digne d'avoir sa place dans le grand laboratoire où la Probité est un titre d'admission plus indispensable que l'Habilité’.
J.
| |
Spelling
Nu de Koninklijke Vlaamsche Academie haar door de oorlog stopgezette werkzaamheden hervat heeft, heeft zij ook het vraagstuk van de spelling van het Nederlands in studie genomen en een kommissie van onderzoek benoemd. Na een ontwikkeling van drie decenniën is de spellingbeweging vastgelopen in een driehoekstelling. Drie systemes staan op dit oogenblik tegenover elkander. Naast de oude spelling van De Vries en Te Winkel staan in Nederland de spellingvoorstellen van een nieuwe Staatskommissie, en tegenover deze beiden staat de verdergaande spelling van de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal. Waar Zuid-Afrika reeds sedert lang de vereenvoudigde spelling officiëel aangenomen heeft, houdt België zich nog steeds aan De Vries en Te Winkel. En nu komt de Vlaamse Akademie met de voorwaarde dat de regeling niet buiten de Vlamingen om geschieden en Vlaanderen medezeggenschap krijgen zal. De betekenis van het spellingvraagstuk ontgaat stellig niemand. Men denke maar even aan het onderwijs. De hooggeleerde heren uit de oude school hebben, toen zij de mnatschappelike faktor naar achteren drongen en de spelling zo lastig maakten voor de gemene man, ons volksonderwijs een ondienst bewezen, en sedert is met hun onwezenlike spellingfinesses het onderricht in de volkstaal - die eerste en voornaamste zorg waar het om de inrichting gaat van een kultureel bestaan - op bedenkelike wijze bezwaard. Onder de voorwaarden van gezondmaking van ons kultureel leven rekenen wij ook de oplossing van de spellingkwestie en in zoverre heeft dit vraagstuk aanspraak op onze belangstelling. Maar behalve een sociale zijde zit er ook een techniese | |
| |
kant aan vast, en men krijgt de indruk dat in de opvatting der Akademie op de laatste het aksent ligt. Wij voor ons zouden het ongerechtvaardigd, onvruchtbaar en verwerpelik achten, zo men tans in Vlaanderen tijd en moeite wou over hebben om, wat de techniek der systemes betreft, het werk van Noord-Nederland - het resultaat van drie decenniën geserreerde polemiek - gewoon uit Vlaamse eigengereidheid ter elfder ure nog eens over te doen. Het dreigende spellinggeschil waarop men in de Akademie zinspeelt, dat anders ontstaan mocht tussen Vlaanderen en Holland, zou indien het zo ver kwam op rekening moeten gesteld worden van een in konservatieve kortzichtigheid ontaard Vlaams partikularisme dat het besef van eigen betrekkelikheid verloren heeft. Maar laten wij dadelik opmerken dat deze bedreiging ons al zeer uit de tijd lijkt en het jonge Vlaanderen het daarheen zal weten te leiden dat wij, evenals in de jaren zestig toen wij De Vries en Te Winkel overnamen, ook tans op het spoor van Zuid-Afrika Holland zullen volgen waar het voorgaat. Wij beschouwen de spellingkwestie als een algemeen-Nederlandse kulturele aangelegenheid, en de Nederlandse kultuurarbeid - hij mag dan in Holland, in Zuid-Afrika of in Vlaanderen verricht worden - achten wij voor het Geheel verworven: Holland heeft de oplossing van het spellingvraagstuk voor zijn rekening genomen, zo zien wij het; en waar Vlaanderen tans al zijn beschikbare krachten moet samentrekken op de ekonomiese, politieke en sociale problemen waarvan zijn toekomst afhangt, vinden wij dat een bizonder geschikte verdeling van de arbeid en lijkt het ons bizonder futiel om, laten we zeggen: wat al ‘in de inkt’ staat, nu nog eens speciaal (waartoe?!) ‘met potlood’ over te doen.... Liever dan deze laattijdige behandeling van de techniese punten waartoe het vraagstuk aanleiding gegeven heeft, zouden wij zien dat de sociale zijde voor ons volk werd toegelicht. Men mag veilig aannemen dat in de praktijk nog geruime tijd twee spellingen, eerlang gelijk gerechtigd en waarvan ene naar wij wensen de vereenvoudigde zijn zal, naast elkaar zullen voorkomen - dit zal bij onze spellingvernieuwing ten slotte wel de doelmatigste overgangsoplossing zijn. Men schermt nu met de nadelige gevolgen voor de Vlaamse Beweging! Maar deze toestand, die de normale éénspellingtoestand moet voorbereiden, is minder nadelig dan het behoud van de oude spellinglast. Nu verwachten wij wel in België bij de tegenstanders van onze taal de meest onzinnige beweringen en goedkope grappen en bij de gewone lezer zien wij aanvankelik een zekere bevreemding tegemoet. Maar het moet zaak zijn noch voor het een te kapituleren, noch voor het ander te zwichten, maar veeleer door zorgvuldige toelichting de geesten te openen en voor te bereiden, en onze mensen een
helder begrip bij te brengen van het dringende sociaal belang van spellingwijziging nu in deze tijd van demokratie steeds breder kringen van onze bevolking tot het openbare leven toetreden en het onderwijs steeds meer gedemokratiseerd wordt. Een vruchtbare en dankbare taak zou hier voor de heren van de Akademie weg gelegd wezen, indien zij zich los wilden maken uit hun taalkundige bevangenheid. Want niet op de overbodig geworden betuttelingen van Vlaamse filologen, maar op de sociale betekenis van de hervorming komt het bij spellingaktie bij de Vlamingen aan.
J.
| |
‘Retrospect’ van Rupert Brooke verdietst en toegelicht
Van Rupert Brooke laten we hier uit de verzereeks ‘The South Seas’ het gedicht ‘Retrospect’ in de vertaling van Antoon Jacob als ‘Terugblik’ volgen. Het werd in Januarie 1914 in Mataiea voltooid. In het begin van dit jaar vertoefde Rupert Brooke op zijn doorreis van Nieuw Zeeland naar Noord-Amerika enige maanden op Tahiti in de Stille Oceaan en van Mataiea uit waar hij zich voor een poos had neergezet - het ligt ongeveer dertig mijl van Papeete, de voornaamste plaats op het eiland, af - stuurde hij dit vers naar New Numbers, het nieuwe tijdschrift van Abercrombie, Gibson, Drinkwater, etc., dat in Februarie voor het eerst verscheen, maar in verband met de oorlog reeds bij het vierde nummer moest gestaakt worden. De grote rust waarnaar de dichter hier zo aangrijpend tracht, was voor hem, de zeven en twintigjarige naderbij dan hij kon vermoeden. In de negende maand van de oorlog - hij had voor Antwerpen in een loopgraaf gelegen en was onderluitenant in de marine in de ekspeditie naar de Dardanellen - werd hij te Port Said door een zonnesteek getroffen waaraan hij veertien dagen later op Skyros in de Aegeïese Zee bezweek. Tans rust hij daar - in het eiland waar Theseus begraven werd en waarvandaan de jonge Achilles en de jonge Pyrrhus naar Troie geroepen werden - rust in de schutse van hoge bergen en de zachte schaduw van een olijvebosje. ‘Het leek’, zeide Edward Marsh van hem, ‘alsof hij in het leven alles bezeten had, wat te bezitten waard is.’ Drie jaar na de dood van de dichter verzamelde Marsh zijn verzen (Collected Poems. London, Sidgwick and Jackson, 5 th. impr. 1919) en schreef voor deze uitgaaf een opmerkelik levensbericht waarbij hij rijkelik uit de briefwisseling putte. Enkele gedeelten uit de brieven waar ze over Tahiti gaan, mogen hier als toelichting bij ‘Retrospect’ volgen. Hun exoties ‘mysticisme’ doet denken aan Laurids Bruun.
Uit Mataiea in Februarie aan Miss Nesbitt:
‘Ik heb besloten hier nog een maand langer te blijven; om twee goede redenen: vooreerst heb | |
| |
ik geen geld genoeg om hier vandaan te raken; en ten tweede heb ik hier de meest ideale plek ter wereld ontdekt om te wonen en te werken, Een ruime veranda tegenover een blauwe lagune; een houten pier met diep helder water om in te duiken en kleurige vissen die zo tussen je tenen door zwemmen. Tussen je tenen door min of meer zwemmen ook tal van lachende bruine kleine kindertjes van twee tot veertien jaar. Kanoos en boten; rivieren; vissen met de spies, het net, de hengel; het wonderbaarlikste eten ter wereld - vreemde vissen en groenten in de perfektie gaar gemaakt. Europa glijdt uit me weg op schrikbarende wijze.... Moet het er van komen dat je me hier vandaan komt halen? De boot is vertrekkensgereed. Die beminnelike bruine luidjes staan in groepjes aan de oude kade om ze afscheid te wuiven. Allemaal hebben ze achter het oor een witte bloem. Weet je wat dit betekent, een witte bloem achter je oor? Een witte bloem achter het recbter oor betekent: ik wou graag een liefje hebben. En een witte bloem achter het linker oor betekent: ik heb een liefje gevonden. En een witte bloem achter elk oor betekent: ik heb wel een liefje, maar wou graag een ander hebben. Een witte bloem achter bei je oren, mijn beste, is warempel de chiekste manier om je te tooien op Tahiti. Bon voyage, gij reizigers! Goed heil, alleman! Gegroet, de hele wereld! Van avond steken we scharlaken bloemen in ons haar en zingen vreemde sluimerige Zuidzee-liederen bij de concertina; en drinken rode Franse wijn; en dansen en baden in een zachte lagune bij maanlicht; en eten grote krakende tropiese vruchten: ananas, papaia. granaatappelen, mango, guava en de rest. Urana! Duizend beminnelike en ververrukkelike dingen heb ik je te vertellen - maar niet nu’.
In Maart aan Edward Marsh:
‘Van namiddag ga ik vissen in een kano met een inlands meisje op een groen en purperen rif. Van nacht van tien tot twee vissen met de spies bij toortslicht in dezelfde lagune. Morgen bij het aanbreken van de dag de bergen in te voet met een gekke Engelsman, vier inlanders en een halfbloed, naar een vulkanies meertje in het binnenland. Daar bouwen we een huis en blijven er twee dagen. De inlanders keren terug, de G.E. en ikzelf zetten de tocht voort tot we de andere kust bereiken. Misschien raken we zo ver, misschien ook niet. In elk geval hopen we zeer een paar geesten te zien te krijgen, het wemelt ervan in het binnenland. Ze komen naar je toe in de nacht en als je er naar kijkt barst hun buik open en de ingewanden vallen op de grond, en ook hun ogen vallen uit, witte ballen zonder pupillen en die stinken en glimmen
Uit Maart, eveneens aan Edward Marsh:
‘Ik bevind me in een bijvertrek achter aan het hotel en sla van hier uit het erf gade. Het merkwaardige leven van deze plek stroomt om en door mijn kamer heen; want niemand, man of vrouw, aarzelt hier om ieder ogenblik door je kamer heen te lopen als het toevallig de kortste weg is. 's Daags gebeurt er niet zo heel veel op het erf, behalve als een paard, zoals onlangs op een namiddag, probeert om een kip te eten. Maar 's nachts na tienen is het er vol van fladderende gedaanten van jonge meisjes die met bloemen bekranst zijn en afspraakjes hebben. Af en toe ontmoeten twee medeminnaars elkaar en vullen de donkerder hoeken met hun verwensingen en gebakkelei. Of het komt voor dat de een of de andere jonge gezel een trouwloze geliefde staan houdt en dan krijg je onder je raam een toneel uit een opera. Het is allemaal - heel Papeete - als een renaissance-Italië met het venijn er uit genomen. Neen, eenvoudiger, er losjes overheen, en aldoor South Pacific, dat wil zeggen onboosaardig en goed gehumeurd.’ Aan dezelfde, uit April, van op de boot naar Amerika:
‘Roep me terug, ik verzoek er je om. Ik ben lang genoeg van huis geweest. Ik ben ouder dan ik was. Ik heb hier en daar stukjes van me gelaten - een deel van mijn haar in Kanada, en een huid in Honolulu, en een andere in Fiji en een stuk van een derde in Tahiti en een halve tand op Samoa, en stukjes van mijn hart zo wat overal. Ik ben doder dan ik was. Partir, c'est toujours mourir un peu - je kent immers dat prachtige waarachtige spreekwoord? Een kleine oude Fransman, een vriend van me, zei het me toen we over de leuning lagen en keken naar de wuivende menigte en de rode daken en de heuvelen en de wolken die vervaagden en uit het gezicht verdwenen. Hij keerde terug naar Frankrijk voor een jaar tot herstel van gezondheid. ‘Home’. Hierbij kon hij boos worden. ‘Mon home c'est ici’, zei hij me herhaaldelik. Hij is getrouwd met een inlandse vrouw sedert vijftien jaar - geen eigen, maar tal van aangenomen kinderen. Zij was zo veel fijner dan een blanke vrouw - zuchtte hij - zo minzaam, zo trouw, zoo bevoegd, zo bekoorlik en gelukkig en zo ongemeen verstandig. Ik vertelde hem wat Tagore mij zeide over blanke vrouwen vergeleken met de Indiese en hij deelde mij zijn opmerkingen mee en wij waren het volkomen eens en vergaten ons leed bij het uitzoeken van tweetalige scheldwoorden voor de zwermen lelike Amerikaanse en koloniste-meisjes die aan boord waren.’
Nog uit dezelfde brief:
‘Gister avond zocht ik naar het Zuiderkruis als gewoonlik, maar ik zocht er vergeefs naar - zo de maan naar Omar Khayyam - het was verzonken onder de kim. Nog schittert en wentelt het voor die goede bruine mensen op de eilanden en ze lachen en kussen en zwemmen en dansen er onder - maar voor mij is het onder- | |
| |
gegaan en ik weet niet of ik het ooit zal terugzien. Het is vreemd. Ik was droevig te moede toen ik Tahiti verliet. Maar ik hield mij aan de boot en naar de groene stranden en rotsachtige pieken die weg gleden keek ik met nauweliks een steek van pijn. Ik had zo velen die van me hielden zo vaak gezeid: “O stellig kom ik terug, toekomend jaar misschien of het volgende jaar”, dat ik haast meen dat ik het zelf was begonnen te geloven. Het was pas gister, toen ik merkte dat het Zuiderkruis mij verlaten had, dat ik plotseling besefte dat ik die vriendelike plaatsen en vriendelike mensen achter mij had gelaten wellicht voor altijd. Ik overpeinsde dat er zeer zeker niets anders gelijk hun in de wereld was en zeer waarschijnlik niets in de naastvolgende, en dat ik mij ver verwijderde van heusheid en schoonheid en vriendelikheid, van de geur van de lagunen en de emotie van die dansen, en het scharlakene van de flamboyants en het witte en goude van andere bloemen; en dat ik op weg was naar Amerika, dat vol schrilheid is en afschuwelike tonelen, en lelik volk, en beschaving en verdorvenheid en bloeddorst en alle kwaad. Zo schreide ik dan een beetje en ging, waaraan ik verstandig deed, naar bed....’
Hoe diep het leven, voelen en schouwen van de stille eilanden op Rupert Brooke had ingewerkt en hem had doordrongen - merkt Edward Marsh op - blijkt uit een sociologies epistel aan Jacques Raverat van na de terugkeer in Engeland.
‘Op het kapittel van Land, mijn Kikker, moeten we een heel deel in gemeenschap houden. Het is goed voor de mensen dat zij uit zichzelf werken, maar niet te zeer voor zich zelf. Als in mijn werelddeel een kano gebouwd moet worden, winden we allemaal kransen om ons haar en nemen de stadsbijl en Bill zijn bijl en elk zijn hartsvanger mee en elk een mondvol van het varken op goed valle 't uit en een teug en gaan er op uit. En onder het gaan zingen we. En als we bij een grote boom gekomen zijn gaan we er omheen zitten. En de twee grootste mannen nemen de bijlen en raken de boom om beurten. En de rest van ons slaan rhytmies in de handen en zingen een lied dat gaat: “Dit is een boom - hak neer de boom - wij maken een boot” en zo voort. En als die twee vermoeid zijn, drinken ze een slok en gaan zitten en twee anderen nemen hun plaats in.... en later het uithollen van de kano, en het vervaardigen van een papegaaistok, en het maken van banken en het schaven van pagaaien. En als alles af is, gaan we naar huis en zingen heel de nacht en dansen een hele tijd. Want we hebben een nieuwe kano.’ Over de stille eilanden van Rupert Brooke zie, behalve passim deze ‘Memoir’ van Edward Marsh, ook de essay ‘Some Niggers’ in de Lettres from America (Sidgwick and Jackson.) Over ‘Retrospect’ zie Walter de la Mare, Rupert Brooke and the intellectual imagination (Sidgwick and Jackson, 1919).
J.
| |
Terugblik
In je armen was stille genugte,
Rust van straat onder nachtlik geluchte;
En 't heugt me, gedachten van je waren
In schemerkamer groene blaren,
Aan maanloos zwerk zwarte wolkerij.
Liefde, bij je, ging in je voorbij
Doordringend, veraf en zeer bizonder,
Als een vogel duikt in het luchtruim onder,
En liet, zo 't met de vogel gaat,
Geen spoor in de hemel van je gelaat.
In je onnozelheid lag, me dacht,
Een poze zoet na tonen zacht.
En helemaal om je heen was het licht
Van dat dijzige grijs, als de na-nacht zwicht;
Verlangen was de ongerezen zon,
Vreugde de dag die nog niet begon,
Met bomen lispelend twee aan twee,
Zonder wind, in peis en vree.
Wijsheid mee sliep in je haar,
En het Lange Leed was daar,
En in 't golven van je kleed
Tederheid die niet en weet.
En als je dacht, het had de schijn
Oneindig en een zee te zijn,
Over je wetenschap heen van 'n wereld smal
Met macht je onbewustheid lag overal....
O haven die deining kent noch tij!
Zwijgen waar alle zang voorbij!
Heilige boek waar alle hert is stil!
En veilig ten leste onder de hil!
O moeder-ruste, borsten van vree,
Waar liefde zelf zweem wordt en heeft geen stee;
O grondeloos diep, mij nooit bekend,
Was kerend tot u mijn schred gewend,
Mocht ik vinden u, vijvervlak onverstoord,
En bij u knielen, zonder een woord,
Met, zonder krans, mijn hoofd gevlijd
In uw handen beid', en niets gezeid;
En een lange wake gij zoudt houden;
En ik slapen zoude, en ik slapen zoude!
|
|