enkele nieuwe sistemen te doen ontwerpen, genoeg ook om bij enkelen lied te worden, maar te weinig om samenklank van een tot wijsheid beproefde minderheid te geven; geestprodukten, zijn ze ook gedragen op nieuwe geest en wil, staan verlaten en vereenzaamd daar, zijn volledige eenheden, die zich echter niet tot een hogere eenheid voegen, tot die eenheid die een harmonies geluid is, dat van een samen-leving, van een samen-verlangen, van een samen-willen.
De Duitse Romantiek kende een tijd lang die simfonie, al ging deze op andere motieven. Bij dezen ook die de mensheid deemsterend zien, voelt men dat ze samen horen, dat ze ‘ein Geschlecht’ (als bij von Unruh) zijn, dat ze èn te samen bestaan, en op zichzelf, ieder voor zichzelf bestaan; het ‘te samen bestaan’ gevoel is hierin echter het gewichtigste. De naam dezer mannen had kunnen verzwegen zijn; want als vroegere ‘bloemlezingen’ is deze er niet op gericht mannen, maar een tijd en een tijdsgevoel te karakteriseren.
‘De geesteswetenschappen van de afstervende 19e eeuw - verantwoordelikheidsloos de wetten der natuurwetenschappen op geestelik gebeuren overdragend - vergenoegden zich, in de kunst volgens ontwikkelingshistoriese princiepen en beïnvloedingen alleen het na-elkaar, het op-elkaar schematics te konstateren; men zag kausaal, vertikaal.
‘Dit boek wil op andere wijze tot verzameling komen: Men hore irt de dichting van onze tijd, men hore dwars door, men blikke in het rond om, niet vertikaal, niet na-elkaar, maar horizontaal; men scheide niet het opelkandervolgende uitelkander, doch men hore tesamen, tegelijk, simultaan. Men hore de tesamenklank van dichtende stemmen: men hore simfonies. Het is de muziek van onze tijd, die klinkt, het dreunende Unisono der harten en breinen. Geen mechaniese, historiese volgorde werd nagestreefd, maar dinamies, motivies samenklinken: Simfonie!’
Pinthus ontleedt deze muziek in zijn bekende, krachtige, soms wat kaiserliche taal. Hij heeft het kloppen van het hart van de tijd en z'n dichters gevoeld, en bouwt de begrippen van z'n ervaring op. Hij ziet de tijd in de dichters, en de dichters in de tijd; zijn studie wordt een stuk geschiedenis, een stuk van de zielgeschiedenis der mensheid. Elke dichter kan hij afzonderlik zien, zonder het verband uit het oog te verliezen.
De betekenis van een bloemlezing voor het heden begint te tanen van af het ogenblik dat de verzamelaar het laatste gedicht uit het jongst verschenen boek heeft uitgezocht: van dan af gaat ze langzamerhand over tot gebied der historie. Ook behoren niet al deze gedichten der onsterfelikheid: ‘van de vele, vele gedichten dezer Generatie zullen bijna alle met de verebbende stormen van hun tijdperk ondergegaan
zijn’. Verder is dit boek niet geschikt voor onderwijsinstituten, en zal het ook wel door geen Verbeteringsraden worden goedgekeurd: na te volgen voorbeelden voor ‘goede’ kunst worden hier immers toch niet gegeven. ‘Gij jongelingen echter, gij die in vrijere mensheid opgroeien zult, volgt niet dezen na, wier noodlot het was, in 't vreesvol bewustzijn des ondergangs, midden in een anungsloze, hooploze mensheid te leven, en te gelijk de taak te hebben het geloof aan het goede toekomstige, godlike te moeten bewaren, dat uit de diepten des mensen welt’.
‘Deze (gelukkigere) toekomstige mensheid, als ze in het boek “Menschheidsdämmerung” lezen zal, moge niet de begeerte dezer heimweevervulde verdoemden verdoemen, wie niets bleef dan de hoop op de mens, en het geloof in de Utopie’.
De hoger vervulde motieven zijn leiddraad door het ganse boek. Al krijgen we op 't eerste ogenblik een school- en schoolmeesterlucht in de neus, kunnen we niet dan met voldoening spreken over deze ganse nieuwe wijze van indeling: niet volgens dichters, maar bepaald volgens motiven, volgens de meest beklemtoonde gevoelwaarden; en zo ontstaat de indeling in 4 rubrieken: Sturz und Schrei; Erweckung des Herzens; Aufruf und Empörung; Liebe den Menschen. Het werk wil kwantitatief niet volledig zijn. Toch doet ons de afwezigheid van Urzidil en Rheinhardt vreemd aan.
K.C.