van de sociale verschijnselen heerst een pluraliteit van oorzaken die niet kunnen geïsoleerd worden en die ten hoogste (als onder het meest algemene schema) nog onder de statistiese waarschijnlikheid kunnen gebracht worden. Deze laatste methode is eigenlik een overgangsvorm: waar de wiskundige statistiek op het sociale gebied wordt toegepast, daar wordt reeds de absolute individualiteit - het historiese - van de verschijnselen losgelaten en houden wij slechts een relatieve individualiteit over die naar het typiese overhelt. Dit is een grensgebied van de kultuur- en natuurwetenschappen dat misschien met het eigen gebied van de zuivere sociologie samenvalt.
Dat sommige sociale wetenschappen zich tot een tweevoudig onderzoek lenen - een histories en een zuiver sociologies: een dat de individualiteit, ‘die Einmaligkeit’ van het ontwikkelingsproces wil beschrijven; een ander dat naar het preciseren van wetmatigheden streeft - is hieraan toe te schrijven dat het substraat van deze wetenschappen al naar men het wil beschouwen tot de wereld der natuur of tot die der kultuur behoort. Duidelik komt dit uit b.v. in de theoretiese staathuishoudkunde die een wetenschap is die over de menselike behoeften in verband met stoffelike goederen handelt: voor een statiese theorie van de ekonomie zoals Schumpeter (‘Das Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen Nationalökonomie’ Wien 1911) ze heeft ontwikkeld en die slechts uitgaat van een funktioneel complex van goederenkwantiteiten en goederenprijzen, is de wiskundige-kwantitatieve redenering voldoende om tot vruchtbare resultaten te geraken: tot de laatste sociale- en menselike faktor toe kan worden uitgeschakeld of altans tot een konstante worden gereduceerd.
Hetzelfde geldt voor sommige sociale demologiese massaverschijnselen die door zuiverphysiologiese of biologiese faktoren worden gekenmerkt. Hier ook past het mathematiesnatuurwetenschappelike schema volkomen. De theoretiese statisticus weet dat dit b.v. het geval is voor de sexuele verhouding van de geborenen, waar de empiriese waarschijnlikheid met de zuiver mathematiese bijna samenvalt. Bij de meeste sociologiese verschijnselen is echter van zulk samenvallen weinig sprake; ten hoogste kan het natuurwetenschappelike schema met berekening van fouten of afwijkingen worden benaderd, zodat we op dit ogenblik nog geen enkele sociale wet hebben ontdekt en de meest onverschrokken geesten slechts van empieriese wetmatigheden durven te spreken.
Het gemis aan methodologiese studie in de sociale wetenschappen is de oorzaak dat nog veelal niet klaar wordt ingezien wat het wezen van de historiese methode is en wat men er van kan eisen, in hoeverre het sociologiese
onderzoek zich van het historiese onderscheidt en wat het op zijn beurt kan opleveren.
Het werk van Delisle Burns schijnt aan die fout mank te gaan. Het doel van de schrijver was van tweeledige aard: aan te tonen ‘that modern politics is governed by the conceptions men have of a state of things which could be better than the present “en” to show of each such ideal that it is an inheritance the value of which we cannot estimate unless we know its early development’ (blz.3).
Het eerste vraagpunt (wanneer men het nog wat algemener wil uitdrukken) behoort tot het gebied van de sociologie. Het begrip van het politieke ideaal omspant feitelik zowel het heden als het historiese verleden. De gemeenschappelike eigenschap die de schrijver ontdekt en blootlegt bij de verschillende politieke koncepties welke hij bespreekt, geeft ons de grenzen aan van dit begrip.
Wat hij in de tweede plaats wil bewijzen is dat de kennis van de historiese ontwikkeling van sommige politieke idealen nodig is om hun huidige waarde te bepalen. Zijn opvatting van de geschiedenis doet hem als van zelf die vraag aldus stellen, want de geschiedenis moet voor hem in de eerste plaats zijn een middel om het heden te begrijpen ten einde de toekomst te bepalen.
In heel het werk lopen die twee lijnen van het onderzoek, de sociologiese en de historiese, gelijk zonder dat evenwel systematies dit onderscheid gemaakt wordt.
Het is ontegensprekelik dat het nuttig kan wezen de historiese ontwikkeling als kontinu te beschouwen, zodat dan de politieke idealen van het heden als de voortzetting en wijziging van die van vroeger dagen kunnen gelden. Maar de vraag die zich voor de praktiese politiek altans stelt is vooral: Wat heeft de meeste waarde voor het onderzoek ten opzichte van de politiek, het aantonen van die ontwikkeling of de wijze waarop het ideaal zich heden aan de menselike geest voordoet? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Het is zeer belangrijk te vernemen hoe te Athene het vrijheidsideaal werd begrepen en naar zijn realisatie werd gestreefd. Maar waar het over het moderne probleem van de vrijheid gaat, zoals het individualisme dit b.v. wil gesteld zien, is de kennis van de moderne samenleving niet alleen, maar zijn de resultaten van het moderne theoretiese denken veel essentiëler. Dat het vraagstuk in de 19de eeuw vooral ekonomies is gesteld geworden is een histories feit van betekenis, maar om over de moderne opvatting te oordelen is dan juist de theoretiese ekonomiese kennis de eerste vereiste. Om het drasties uit te drukken: men kan in de politiek misschien de historiese kennis ontberen om het ideaal van het individualisme te toetsen, maar kwalik kan