Ruimte. Jaargang 1(1920)– [tijdschrift] Ruimte– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Wij Vertedering is niet meer in ons: onze tranen zullen de harde korst van de droeve niet doorweken; wij brengen de brand aan voor zijn koude haard, een nieuwe kroon van vlammen op fakkels gedoofd in de as. Liefde hebben wij veroverd toen wij verzaakten aan haar wellust. Vast omgord, met geheven beukelaar zijn wij gegaan door de Rode Zee; wijl wij de oever beklommen zongen wij tot de Liefde: Neem ons, verteer ons, wij willen in u gebroken worden, vernield en verwonnen! Onze wil is een oriflam in het geklap van feestwinden. Vreugde dragen wij van broeder tot broeder, wit-gloeiende vuur, op handen ongedeerd. Zichtbaar staat op ons voorhootd de adel onzer geboorte. Wij hebben de Vrees uitgedaan: daarom heeft het Lijden als een bruid zich gevlijd aan ons hart, Dood is getreden midden ons als een feestgenoot, hij kwam uit verre ballingschap en hief zijn beker driemaal hoog! Eenvoud is de bouwmeester van ons leven. Onstuimige wijn, gestelpt in koele amforen, zo liep in hoek- en booglijn het ritme tot rust dat davert door alle hartstocht! Om de zuilen zingt de dag als om de nerse lijven van jonge zwemmers, en de koepels welven goud en rond lijk Hesperiden-appelen. Pasen 1920 Antw. C. 62. Wies MOENS In stille begeestering over het offer van onze manlike jaren; buiten waren: muziek en slagende merels. Vorige Volgende