| |
| |
| |
Vier gedichten
Thuis
Nu zijn we thuis. De deur is dicht.
Sluit niet het raam, ontsteek het licht.
Sluit niet het raam: over de tuin
heeft zoals hier zich de avond neergeleid;
dezelfde lucht is over tuin en kamer uitgespreid.
Door 't open raam komen geruchten,
die ons met 't thuiszijn niet bevreemden:
wat lachen en wat praten, ook wat rijden:
een laatste spelen van de dag, die even
nog duiklen wil voor 't zich naar huis begeven.
Want ieder gaat naar huis tans, juist
als de geruchten in de stilte,
En thuis zijn, vrouw, thuis zijn is zinken in de diepste vrede,
mondvol van het avondbrood,
berusten en vertrouwen in het werk van morgen.
Thuis zijn is te slapen leggen als zeer kleine kindren
Thuis zijn is zijn ziele van zijn lijf bevrijden,
haar in 't al verspreiden:
in 't lampelicht, in 't tikkend uur,
in de boeken op de tafel,
in de prenten aan de muur,
en 't minst niet in de rode mildgezaaide bloemen
op 't blauw uitspansel van 't behangpapier.
Thuis zijn is in alles zijn:
in heel des avonds prachtdomein,
ginds waar staan de huizen,
hier, in deze zetel, onder 't zachte suizen
van 't in het rond verlichtend gas.
Thuis zijn is het innigst in zichzellef zijn,
thuis zijn is zich voelen 't heerlikst, 't diepst alleen,
is men met heel de wereld.
| |
| |
| |
Geboorte
En ik sta tans zonbeschenen,
als een boom vol vruchten beladen, die,
open klaar de kele, zingt
de kleuren-, geuren-, sappensimfonie.
sist er uit mij naar de hemel
een vuurwerk van vreugde, dat spettert en knalt.
Er vlucht uit mijn hart een zwerm ter hoogte
van duizend en duizend vliegmasjienen en vogels.
Het ronkt er en 't vonkt er, 't schuimt er zuiver,
het klapt en piept en tiereliert.
Het glanst er van sierlike sirkels en kurven,
schrijvend in zingende letters op 't firmament:
De aarde heft haar boezem op;
met al de kracht van hun stammen en takken
bladeren, bloesems en vruchten.
De huizen stuwen hun daken omhoog
en strekken de geprikkelde sprieten
En zie tans het spel van de reizende sterren,
die zwenken en draaien harmonies met vliegers en vogels,
met kleuren, geuren en galmen.
Zingt het heelal het vérreikend epos,
't epos, zoon, van je geboorte.
dan Troje's strijd en Troje's val,
groter voor heel het moderne mensdom
dan Eneas' zwerftocht, Rome's wording
en Jerusalems verlossing!
Je bent het meer, waar verledens stroom zich totaal in uitstort,
- kaos, duisternis, heldegebaren: vlammen;
hopen, angsten en pijnen: stormen;
vreugden en zegepralen: vlaggen! -
Vraag het je moeder, of haar buik
niet was het ontzaglik zwaar gebouw
van duizendjaarge tot jongste eeuwen
| |
| |
en 't offeraltaar van ontelbre geslachten.
De stond van je geboorte:
een knal waarbij de tijd een poos stilstond en luisterd',
als sloeg daar bij uitnemendheid ‘het heden’, som
van 't verleden, der toekomst inisiaalsijfer.
Toekomst! Wat draag je die in je besloten;
wat glanst ze sprekend, helder en blij,
je blik tegenover de zonne stelt.
Ik zing je geboorte, zoon, mijn zoon,
als de boom zijn blijdschap vruchten te dragen,
als 't korenveld ruist om zijn gulden schat,
als de diamant glanst om zijn binnenst vuur.
Ik zing, ik zinge mijn vruchtbaarheid,
ik zinge mijn werk, nu 'k voel mijn schouders
bij die van de velen, die bouwen de wereld,
woud van krachten, vloot van kielen
gestevend naar rijzende kimmen.
Doch niet om mijn zang is 't dat ik zing;
tegen daden wegen geen zangen op,
noch in plotse kracht, noch in eeuwigheid.
Maar krachtig en eeuwig, mijn zoon, is je zijn,
oeroud, want op de oeroude tafelen aangetekend,
splinternieuw, want pas ontknald,
en eeuwig ter toekomst, als zaad, als ziel.
Het is niet mijn zang, die schatert ten hemel,
maar de eigen zang van je eigen geboorte,
eén der miljoenen, miljoenen zangen,
miljoenen geboorten, die de aarde ontbloeien
uit mensen, dieren, planten, vuur, lucht en grond,
al kindergeboorten, al zangen, al vlammen,
die rijzen uit ieder vierkante sentimeter der wereld,
Wereld! o vuurbal, die rolt door de ruimte!
Schitteren, flappen, branden, vonken!
Rolt door de ruimte en de oneindigheid.
Enorme veelvuldigheid van rollende werelden, reizende vuurbollen,
kruisen, draaien, komen - groeten!
gedurig verjongd stoken geboorten je heilige gloed,
vlammende beweging, zegetocht
ter toekomsten, toekomsten,
| |
| |
| |
Ontwaken
Ontwaken. Tasten. Schril licht: pinken, rondkijken,
- en schreeuwen! schreeuwen!
O val! stortbad van plotse kontrasten!
Scheur in de zijde! Breken van de porseleinen vaas!
Scherven! Bliksem! Zweepslag!
- En schreeuwen! En schreeuwen!
O! losgelaten zijn door de moederlike schimmen, die je warm hielden geborgen
in de vouwen van schemerende onbewustheid,
en je droegen in een zweven, dat de gestreelde lucht langs jou een muziek
zong van durende zaligheid!
En plots! o schreeuwen! schreeuwen!
Snijdende lijnen van vijandig zwijgende dingen (de kast);
ijzige gladheid der spiegels, zielloos fotografies,
kruis van het raam op de grauwe lucht,
O ken je reeds de hopeloosheid van 't eenzaam zijn in de menigte,
de titaniese strijd tussen zwijgende zelfstandigheden,
en de koppige wrok van het roerloos staan!
O angst, die je met koude handen betast!
De werkelikheid aan stukken rijten!
En grijpen, grijpen met de handjes!
O een houvast, een houvast,
een steun op vertrouwde, van immer bekende dingen,
te vluchten, te dompelen je in hun schoot
met eén oog voor de werkelikheid te ontwaken,
redderen je verstoorde zinnen,
schrap zetten heel je wezen om veilig in 't leven te staren
en dan op eigen voeten te gaan!
| |
| |
| |
Herkenning
Je moeder tilt je op heur armen
en je vaart tans door de kamer
met zon en wind - wapperende rode vlaggen -
Je blik gaat op; je snikken stikken, en je glijdt...
O luier, drievuldige innigheid, die je omhult:
boezemwarmte, susstem en temperschaûw,
in éen element: je moeder,
zee van veiligheid en vertrouwen,
golven, lenig konsentriese golven,
klimmende tij, wateren die gaan en omhelzen,
uit moeder: warmte, stem en schaduw, - zee.
Je zwemt, je drijft, je versmelt in die zee,
je heerst er in, je bezit ze en je bent ze zelf;
je breidt je uit naar de oevers, raakt de dingen aan
en streelt ze en lokt ze,
bemeestert alles in vreedzaam veroverende golving:
je blik, zoet helder als zuivere honig, die vloeit!
de kleerkast gaat open en buigt,
de tafel rekt zich: een zonneweg,
en 't raam zelfs, met kruis en vergezicht,
is een triomfboog, die je in de werkelikheid ontvangt!
Je herkent alles, als een kring van oude bekenden,
Je ziet elke zaak op hare plaats
en elk treft in jou haar fatale bestemming.
Je voelt op ieder van haar de weerschijn van je aanwezigheid,
en ook in jou van ieder de weerschijn.
Ze dragen je op in hun armen
en jij draagt ze al in jou.
Je gaat tans koninklik langs de gestalten henen;
je durft in supreme gelatenheid de ogen sluiten,
en 't is je 't zelfde als de slaap.
|
|