veel bewijskracht heeft voor de ‘efficiency’ van het kollektief bedrijf in het algemeen. Wel mag beweerd worden dat in het kader van de huidige staatkundige en sociale inrichting, de gemengde partikuliere- en openbare bedrijven, zoals de Duitsers ze noemen (‘die gemischt privat-öffentlichen Betriebe’) in het algemeen veel voordelen bieden. Zij ontlenen inderdaad aan de privaatindustrie haar methodes en laten een kollektieve kontrole toe. In de elecktriciteits- en de gasindustrie, in de mijnbouw, waren in Duitsland voor de oorlog verschillende van die ondernemingen tot stand gekomen, waarin Staat of gemeente een groot of het grootste deel van de aandelen bezaten.
Wat Vandervelde over de finantiële en administratieve autonomie van de openbare diensten en over de autonomie van hun personeel schrijft, is het lezen waard al lijken de gevolgtrekkingen die hij er voor zijn algemene thesis uit afleidt voorbarig.
Hoe zeer ook het beheer van de staatsbedrijven zich afscheidt van de politieke machine, zij blijven berusten op een kapitalistiese grondslag en daarom alleen is hun finantiële en administratieve autonomie een detail - een zeer belangrijk detail voor de huidige kollektieve bedrijfsorganisatie zo men wil, maar nooit meer dan een detail van inrichting dat de basis waarop zij steunt niet schokt. Merkwaardig is ook nog dat aan het publiekrechtelike genootschap de ‘Maatschappij van Buurtspoorwegen’ op goede gronden het verwijt wordt toegestuurd, dat het het partikulier belang begunstigt ten nadele van het algemeen belang.
Zolang men niet aanduidt wat de zogezegde vrije waardebepaling van goederen en diensten, die in de huidige kapitalistiese maatschappij een zeer onvolkomen maar dan toch altijd een zekere orde in de produktie handhaaft,
onder het socialisties regiem moet vervangen - zolang blijft het voor het socialisme belangrijke probleem van de centrale organisatie van de produktie in zijn hele omvang gesteld.
In de evolutie van de nationale regies kan men wel zien een steeds doelmatiger kollektieve toeeigening van zekere produktiemiddelen, maar aan de grondslagen van de kapitalistiese maatschappelike orde die verandert niets essentieels. Daarom is het geboden de waarde van het verschijnsel voor een toekomstige socialistiese orde in zijn betrekkelikheid niet te overschatten. Vandervelde schijnt het gevaar niet helemaal te hebben ontweken.
*
* *
Waar het om een stelsel van integrale sociale hervorming gaat zijn de organisatoriese vragen, hoe noodzakelik hun oplossing van prakties standpunt uit bezien ook zij, toch steeds van sekundair belang.
Dit geldt in het bizonder voor het socialisme dat met nieuwe maatschappelike verhoudingen een nieuwe ethiek verbindt.
Welke motieven voor het menselik handelen het socialisties ideaal zal doen loskomen kan niemand voorzien. De bekende uitspraak van Engels dat het maatschappelik zijn het menselik bewustzijn bepaalt, in beperkte zin begrepen, bevat zeker een kern van waarheid. Aan het slot van deze kritiese aantekeningen naar aanleiding van Vandervelde's boek mocht deze opmerking niet achterwege blijven.
De theoretiese grondslagen van het socialisme zijn in het voorgaande niet ter sprake gekomen.
V.