| |
| |
| |
Het stadsleven in de nieuwere Vlaamsche prozakunst
(Vervolg).
In Holland heeft men Lode Baekelmans meer dan eens den Vlaamschen Uilenspiegel genoemd. Gaarne onderschrijf ik deze gunstige kritiek, indien de Uilenspiegel, met wien Baekelmans hier op gelijken voet wordt gesteld, de Uilenspiegel is, dien wij uit onze zoo typische volksboekjes kennen. De snaaksche, de on-evenwichtige, de on-ontbolsterde Uilenspiegel. En niet die van Charles De Coster, welke als omgloord is van het fijne vernuft van dezen kunstenaar, en welke zich trouwens beweegt op een gelijkmatig schooner plan van harmonisch voelen, dan de waarlijk volksche Uilenspiegel.
Deze is als een ruwe diamant. Er is al veel schoons aan, veel schitterends, maar ook veel dofs en oneigens, dat onaangenaam aandoet. Er is meer nog in dezen diamant: de mogelijkheid namelijk om hem te bewerken, om van hem te maken een edelsteen van het zuiverste water, zooals men dat gaarne pleegt te noemen. Aldus is de Uilenspiegel uit de Volksboekjes een type, wiens leven veel schoons te genieten geeft, doch ook allerlei aanbiedt dat een meer verfijnde lezer niet smaken kan. In Charles de Coster's werk integendeel is de oorspronkelijke type gezuiverd en gelouterd van veel dat hem oneigens was, van veel dat hem omprangde gelijk de wrange groene bolster de zoete vrucht van den notelaar. En als men dan van Lode Baekelmans zegt, dat hij een Vlaamsche Uilenspiegel is, moet men denken aan dézen Uilenspiegel van onze typische volks- | |
| |
boekjes. Want zoo is er veel mooi's in 't werk van Baekelmans, maar ook nog allerlei, dat mij ten minste, minder bekoort.
Vooral de stijl! Ik betreur het waarlijk, dat Baekelmans soms zoo weinig zich bekommert om stijl-eigenschappen. Heeft Willem Kloos, die dan toch nog steeds genoemd mag worden als men spreekt van literaire autoriteiten, niet ergens gezegd dat de eerste vereischte van een schrijver is een eigen stijl te bezitten. Zekerlijk kan men Baekelmans' stijl dadelijk uit honderden erkennen; doch slechts alleen omdat er geen twee schrijfwijzen volkomen identiek zijn en niet omdat er uit zijn prozastijl zulke zonnige actieve hoedanigheden te voorschijn treden, dat zij deze schrijfwijze van alle andere onderscheiden, en boven vele andere stellen zouden.
Er zijn, meen ik, twee hoofdsoorten stijl. De stijl met lijdende of passieve eigenschappen, en de stijl met heerschende of actieve kwaliteiten. Er zijn ook menschen die goed en schoon zijn: de eenen omdat het kwaad nooit aan hun deur is voorbijgegaan en zij het dan nooit van zich af hebben moeten weren; de anderen, omdat zij zich steeds van het kwaad hebben weten af te wenden. Ook zijn er geloovigen, die heilig werden verklaard omdat hun leven een lange, zachte contemplatie der godsvruchtige schoonheid is geweest; terwijl anderen, als Antonius de Stagirites, aan allerlei bekoring, tot zelfs de ergste voor een asceet: de bekoring namelijk van het volmaakste vrouwenschoon, hebben blootgestaan en deze hebben overwonnen. Doch tusschen heiligen kan geen onderscheid, wat den graad van voortreffelijkheid betreft, worden gemaakt. Zoo ook is stijl altijd stijl. Maar ik verkies, boven alle anderen, een stijl die heerschende eigenschappen, die ingrijpende kwaliteiten vertoont. Omdat hij dieper dringt in het wezen van den lezer, waar hij werkt als een ontplofbare kogel; en ook omdat hij beter bestand is tegen den tand des tijds, die op de produkten der schrijvers evenzeer afslijtend weet te werken als op de gebouwen der bouwkundigen. Herinnert u, trouwens, wat men
| |
| |
heeft gezegd van den stijl van Gustave Flaubert. Meer dan één toenmalig kritiekvoerder wees er op, hoe deze bewerkte, volmaakte stijl koud scheen en kil. Wie echter, die l'Education Sentimentale of les Trois Contes thans leest, begrijpt nog deze kritiek? Want Flaubert's werk omstraalt integendeel den huidigen lezer met een gouden atmosfeer van geestelijke warmte. Omdat inhoud en vorm één en volmaakt zijn!
In Tille heeft Baekelmans veel meer werk gemaakt van den stijl. Vroeger liet de auteur zich maar meê gaan met het verhaal. Ik stel me voor dat Baekelmans zich voorheen telkens buitengewoon blijde gevoelde, wanneer hij de stof voor een nieuw verhaal had ontdekt. Hij lachte toen... want niets stemt den mensch zoo gelukkig als een vondst. En in een roes van vreugde schreef hij zijn verhaal. Vóór zijn oog zag hij zijn vreugd - en niet het visioen van zijn verhaal. Zijn gehoor alleen bleef zich de indrukken herinneren, die zijn verhaal ten grondslag lagen; op hetgeen zijn oor van het leven had vernomen ging hij uitsluitend voort. Een visioen van de gebeurtenis, door hem verteld, had hij niet. En hij dacht er dan ook niet aan, te schikken en te componeeren: opdat wij niet enkel een mooi-vertelde anecdote rijker zouden worden, doch tevens, samen met de liefelijke of gruwelijke geschiedenis, een krachtig beeld, een breed-volgehouden beeld van een levensgebeuren.
Maar ik vermoed dat Baekelmans, toen hij den roman Tille schrijvende was, minder vreugd zal hebben genoten dan wanneer hij bijvoorbeeld de ‘truut’ van De schrik der Kindermeiden op het papier bracht. Het zou mij zelfs niet verwonderen, als hij me zeide, dat hij veeleer een soort van gistende angst, dan wel prikkelende vreugd daarbij heeft gekend. Mij dunkt dat ik, Tille eens te meer herlezende, dit telkens met meer zekerheid besef. Want deze roman is kruimiger, verzorgder van stijl en compositie: hij is het werk van iemand die, eenigen angst gewaar geworden zijnde, zijn krachten verzamelt, zijn spieren en zenuwen samentrekt en dan het waagstuk waagt - en daarbij slaagt nog boven de verwachting.
| |
| |
Een mooi roman is Tille. Een roman weêr uit het kleine, Antwerpsche stadsleven. Want dit is opnieuw een eigenschap bij Baekelmans zeer te prijzen, dat hij niet gaat buiten den kring van het hem goed-bekende leven. In zijn laatste zooals in zijn eerste werk, zooals trouwens in al de boeken die hij het licht liet zien, wordt de handel en wandel ten tooneele gebracht der kleine luyden uit de burgerij, der arbeiders en dokkers, der inheemsche of buitenlandsche matrozen, die aan de stad Antwerpen haar eigenaardigst karakter verschaffen.
Zijn romanspersonen leven juist aan de antipode van die, aan wie André de Ridder ons verzoekt te willen gelooven. Aan deze landloopers, deze arme lieden, wier grootste genot daarin bestaat, af en toe eens te mogen ‘truten’ en zich nu en dan eens aan wat te overvloedigen drank deugd te mogen doen, wijdt Baekelmans zijn schoone aandacht. Hij verbloemt gelukkig hunne zwakheden niet; maar ook, echt kunstenaar als hij is, acht hij het overbodig deze zwakheden aan te dikken door een nuttelooze zedeprediking. Zoo deze lieden zijn, zoo stelt hij ze u voor. Zoo vertelt hij er van met onnadenkend plezier. Hij lacht met hen meê; hij drinkt met hen meê; hunne vreugden, hunne lusten deelt hij. Al hunne eigenschappen, goede of kwade hoedanigheden, hij laat ze voor hunne rekening; maar ongaarne zou hij zien dat zij deze eigenaardigheden verloren, want hij acht ze al te typisch, al te waarlijk schoon.
Deze kleine luidjes, deze dokkers denken niet na over de wereldraadsels. Maar of ze nu, als ze eens diepzinnig gaan doen, eerder filosofeeren over de steeds minder goede kwaliteit van genever of gersten, en over het barbaarsche stijgen van de prijzen der eerste levensbehoeften, dan wel over het zich hopelooze oplossen van den rook eener sigaret in de ijle lucht - zij zijn er waarlijk niet minder kruimige kerels om, prachtige stof voor een kernachtig Vlaamschen schrijver. Beelden van eeuwig marmer of brons, als Constantin Meunier van den
| |
| |
koolmijner en de hiercheuse heeft geschapen, weet er Baekelmans alsnog niet van te maken, het scheelt zelfs nog heel wat; maar hij vertelt er van op zulke sappige wijze, met zulk een argelooze vreugd, dat wij vaak meêgesleurd worden en vaak ook zijn schoone vreugde meêgenieten kunnen. En het gelukt hem dan ook meer dan eens, een volkstype zoo scherp en echt toch weêr te geven, - al laat hij die type, zooals in den roman Tille den trouwen Ole, een vreemdeling zijn, - dat wij hem steeds met ons meê dragen en hem nimmer meer vergeten kunnen, of 't iets ware dat uit ons eigen bloed is gegroeid. Als, bij voorbeeld, in de Schrik der kindermeiden, Zat Fransken, de eeuwige truuter: Zat Fransken, die de huid van een kaaiman ten geschenke heeft gekregen en die op een goeden, zonnigen namiddag deze huid aantrekt en zich in de warande begeeft, waar hij kindermeiden, soldaten, schâbeletters en muzikanten op de vlucht drijft! Van hier, zonder dat ik ze u beschrijf, ziet ge deze verwarde vlucht; hoort ge dit ellendig noodgeschreeuw, waarover de verduldige, immer gouden zon haar heerlijk licht verspreidt. Een weelde van vluchtende kleuren, rood en blauw en zwart en wit, alle mogelijke weelderige tinten door elkaar; rokken en broekspijpen, korte zomerkousjes, soldatenpetten, witte tulen zomerhoedjes, alles vlucht vóór den moeilijk zich vooruitduwenden, van het danig lachen kronkelenden kaaiman. Tot - deus ex machina - er een bediende van den reinigingsdienst opdaagt, die heel kalm zijn spuit naar den kaaiman richt en op diens lijf en in diens opengesperden muil een krachtigen waterstraal weet te doen neêrkomen, met het gevolg dat het geweldige beest achteruitdeinst, altijd meer en meer achteruit, naar den vijver toe, waar het eindelijk in terecht komt. Half versmoord wordt ten slotte Zat Fransken druipend uit het water gehaald, als een geharpoende visch. En als hij weêr
adem schept, nauwlijks aan den dood ontsnapt, luidt het eerste woord van dezen man,
‘Hebben ze gelachen, hebben ze gelachen!’
| |
| |
Typisch is dit detail. En een vondst, ook die er kan toe bijdragen om de Schrik der Kindermeiden, al is dit verhaal anders vrij on-evenwichtig, langen tijd nog aan de vergetelheid te ontrukken. Typisch en echt, en bovendien diep-gaande is dit zelfde kleine detail - een detail dat van Baekelmans dieper kunnen getuigt. En van dit dieper kunnen is dan Tille reeds een eerste vrucht. Ik waardeer zéér dit boek, zoo kenschetsend voor het Antwerpsche stadsleven: dit onvervalschte beeld van 't breidellooze gevoelsleven van enkele zenuwzwakken en karakterloozen, van het grauwe, laag bij de grondsche, maar toch diepechte bestaan van een drietal onzaalgen, zooals alleen de stad er binnen hare muren bevat. En ik noem Tille een hoog te prijzen aanwinst voor onze literatuur.
Het zal wel, in vele opzichten, prettiger zijn te Parijs te leven als in het schipperskwartier te Antwerpen. Maar typischer is Parijs daarom nog niet. En het mag dan wel eenigszins bevreemden, dat meer dan één Nederlander het oirbaar vond zijn verhaal in Frankrijk's hoofdstad te situeeren. Vooral wanneer dit verhaal, als in Willems Elsschot's Villa des Roses niets biedt dat specifiek ‘parisien’ kan worden genoemd. En het is nochtans een mooi boek, dit Villa des Roses, waarmede de naam van Willem Elsschot zich opeens allergunstigt heeft bekend gemaakt. Geschreven in een taal, die tevens een zeker ‘laisser aller’ vertoont en toch verzorgd lijkt, behoort deze roman onder de beste boeken, die de jonge literatuur heeft voortgebracht. Geen meesterwerk, wel is waar, toch werk van zeer groote verdienste, zooals er niet velen in een jaar verschijnen. Het lijdt wel eenigszins aan gebrek aan compositie: omdat het onderwerp geen groeiend geheel vormt, doch veeleer is een aaneenschakeling van kortere verhalen, waarvan er inderdaad een paar met slechts een allerdunst touwtje aan de andere zijn vastgemaakt. Een gebrekkige constructie dus: zoo pleegt b. v. een der gasten van het pensioen der Villa des Roses op zekeren
| |
| |
dag zelfmoord, zonder dat iemand maar gissen kan waarom; en zonder dat deze zelfmoord, die toch wel een gebeurtenis is, ooit den minsten invloed oefent op den gang van het verhaal. Die man pleegt zoo maar zelfmoord, en daarmeê uit.
Willem Elsschot meent ook dat een literair kunstwerk, dat een verhaal of een roman moet wezen: een ‘tranche de vie’, een brok levensgebeuren, aan het eeuwige vervloeien van alle dingen ontrukt. Met een begin en met een einde als dat kan - of anders, zonder. En dit geeft heel wat eigenaardigheid aan een werk; het geeft u den indruk alsof ge wandelt in een eindelooze laan, met prachtige lommerrijke boomen. Ge spanceert zoo maar vóór u uit, wel wetende dat ge nooit het einde van den weg bereiken zult. Op eens, doet ge keerwaarts om... 't Is uit! Doch van deze werken, meen ik, krijgt ge den indruk dat het léven, zooals Willem Elsschot het weet te vertellen, vrij aardig is: maar een minder sterke indruk blijft u van het werk zelf over. Omdat gij het niet geheel in u hebt opgenomen; of, beter gezegd, het niet in u hebt opgenomen als een geheel, zooals gij een roos in u opneemt, met haar fonkelroode kroonbladeren, haar gele meeldraden, haar hart en haar heerlijken geur. Denkt even aan een roode roos: en ge ziet haar voor uw oogen; haar weergalooze geur, voelt gij niet hoe hij omendom u zweeft? Ik voor mij, denk dat óók een literair kunstwerk een zorgvuldig afgewerkt, een overal sluitend geheel uit moet maken, als een kogel, die door alles heên, dat maar eenige malschheid, laat ons zeggen eenig gevoel heeft, weet te dringen.
Zoo is Villa des Roses een bizonder mooie laan... Elsschot weet heel fijn op te merken, en wat hij heeft opgemerkt zoo eenvoudig kalm en koel, maar toch in den grond jeugdig-gevoelig, weêr te geven in een taal, die niet altijd heel zuiver is, die niet ten slotte overal éven verzorgd is, maar die malsch en lenig is en frisch-geurend als prille lentebloemen.
Geen Vlaamsch stadsleven als bij Baekelmans; geen cosmo- | |
| |
politisch Vlaamsch stadsleven als bij André de Ridder: maar pseudo-stadsleven, pseudo-parijzerleven. In de Villa des Roses zijn allerlei buitenlanders geherbergd. Een Moor, een Duitscher, een Hollander, anderen nog. Ze doen stadsch en ze doen cosmopolitisch, doch in den grond zijn zij slechts personen uit een geschiedenis, die zich overal elders had kunnen ontwikkelen. Echt Parijzer-leven, meen ik er niet in te hebben bemerkt. Het is een dood-gewone geschiedenis, het zijn dood-gewone menschen die er een rol in vervullen. Maar het is waarlijk niet een dood-gewoon boek! Villa des Roses is integendeel een roman, van een soort waarvan wij er meer bezitten, doch in die soort reeds superieur.
Het echte, innige leven van een stad kent men trouwens alleen na vele jaren. Het is als een geheim, dat men slechts stukje na stukje vermag te ontsluieren. Hij, die in de stad is geboren, weet soms nog het minst hoe het er toegaat, hoe het leven er zich eigenlijk in openbaart. Omdat hij in dien kring is getogen, ontbreekt hem aanvankelijk veelal de nieuwsgierigheid om er nadere kennis mede te maken. Wat hij gewoon is te zien, bemerkt hij eerst later. Wie het best over Parijs hebben geschreven, zijn geen echte Parijzenaars. Heeft Anatole France 't échte Parijsche leven in een zijner romans behandeld? Ik meen het niet. Maar wel hebben de niet-parijzenaars dit herhaald gedaan. Zij kwamen uit het Zuiden, als Alphonse Daudet, en al hetgeen te Parijs hun oogen trof, was nieuw voor hun ontvankelijk gemoed. Maar Daudet schreef eerst Les Lettres de Mon Moulin, een fijn en kostelijk boek; pas later Sappho en Le Nabab, toen hij met Parijs meende vertrouwd te zijn.
Zoo schreef Herman Teirlinck eerst dorps-verhalen. Voor het leven der stadsmenschen had hij in den beginne weinig of geen belangstelling. Maar 't platteland dacht hij te kennen, omdat in den huiskring van een ingeweken Brusselaar, méér
| |
| |
van ‘den buiten’, waar hij vandaan komt, wordt gesproken dan van de stad zelve.
In Teirlinck's kunst vervult de fantaisie een overwegende rol. De hoofd-deugd zelfs van die kunst is broze fantaisie. De zwakke kant, gebrek aan gemoed.
Teirlinck is op en top een visueel kunstenaar; een schilder met de pen, indien gij dit zoo gezegd wilt hebben. Wat hij heeft gezien, blijft in zijn geheugen leven als een prent; wat hij schrijft ziet hij vôór zich gebeuren, weêr als een prent. Daarom ook is zijn stijl zoo klaar en toch zoo beeldrijk, zoo scherp en toch, over het algemeen, zoo vol en rijp.
Een zinsnede van Herman Teirlinck, ook al klinkt zij soms wat Fransch, biedt fijn genot voor wie ze leest; een stel van zulke zinsneden vormt een harmonieus geheel. Elke zinsnede heeft een minimum van zenuwen: want vleesch is er doorgaans niet aan te merken; nu en dan zijn die zenuwen zoo gerokken, dat het u pijn doet om aan te zien, en de zinsnede lijkt dan eenigszins derf of dor. Maar het geheel blijft niettemin bevallig, keurig en fijn.
Opmerkelijk is het dat Teirlinck zich in het bizonder vermeit in het detail: en veel tijd soms verliest aan details, die toch ten slotte weinig pertinent zijn, weinig of niets kunnen bijdragen tot steviger of vollediger uitbeelding van het innerlijk of uiterlijk gebeurende; die, wat erger kan worden genoemd, soms den verhaalsgang storen en afbreken. Meent ge niet dat deze literaire hebbelijkheid, mede een gevolg kan zijn van Teirlinck's overwegende fantaisie? - een deugd die, anders, op dit oogenblik heel zelden bij onze schrijvers wordt gevonden. Omdat hij zóó phantaisist is, omdat hij zich de weelde kan veroorloven: óm elk ding, dat hij in werkelijkheid of verbeelding ziet, een atmosfeer van genoeglijke redeneeringen of gevolgtrekkingen te tooveren, blijft hij bij elk ding, dat hem aantrekt, veel langer staan, waar wij, die geen fantaisie bezitten, al dadelijk er aan denken voort te gaan. Alsof we, na een enkelen
| |
| |
oogopslag, reeds meenden: ‘kom, wij weten er nu toch reeds alles van’. Doch Teirlinck weet er dan nog meer van. Hij lijkt een kind, een van die prachtige kinderen die, zich naar school begevende, niet stap voor stap marcheeren met in de hand een schoolboek, waarin zij nog even hun les herlezen - maar die hossebossen langs den weg, heelemaal alléén, nu eens de vlucht van een paar duiven, met diep-blauwe oogen beschouwen, dan weêr, met blijde hand steenen keilen naar de kruin der boomen of met een platte schorre een kieksken en een zwaantje smijten op het langzaam vloeiende, zoo tijdelooze water van een kanaal. Hoe veel keeren zal de steen in zijn gladde vlucht, den stillen waterspiegel even raken? Het is een vraag die 't kind verheugt. Het telt... drie, vier, vijfmaal en, berustend in dit zonnige cijfer, gaat het weêr verder. Vaak komt het te laat op de school. De meester is boos en straft. Is hij waarlijk boos? Neen, hij doet alsof hij boos was, want tucht moet er zijn en moet ten allen prijze worden gehandhaafd. Dit zeggen wij ook van Teirlinck, als wij zijn werk lezen: maar toch, wij verheugen ons met hem, als wij de kronkelwegen van zijn vernuftig-fijn, van zijn zomer-weelderig verhaal allengerhand volgen.
Vooral verheugt ons Teirlinck's werk, als de schrijver geen middenweg zoekt te bewandelen. Als hij bepaald beschrijft, of als hij vertelt-en-beschrijft buiten de onmiddellijke werkelijkheid om; dit is, als zijn fantaisie, door't onderwerp zelf, binnen enge grenzen wordt ingetoomd, lijk in hetprachtige boek dat Zon heet; of als die phantaisie onbeperkt vrijen teugel heeft zonder althans in 't oog van den lezer, de echte werkelijkheidte krenken. Met andere woorden: als Teirlinck zich niet hoeft te storen om het ware wezen van de dingen, welke hij beschrijft of van de personen, die hij handelen en peroreeren laat, lijk in dit andere boek van hem, dat ook bizondere schoonheid te genieten geeft, Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus.
Het gebeurt zelden dat een visueel kunstenaar, - dit is: een kunstenaar die alles wat hij heeft waargenomen in zich bewaart
| |
| |
als een prent, of die wat uit zijn eigen innerlijke stijgt, vóór hij het in het schrift vastlegt, als een prent of tafereel voor zich uit geprojecteerd ziet - het gebeurt zelden, meen ik, dat zulk een kunstenaar tevens een buitengewoon diep-voelend, een echt gemoeds-mensch wezen zou. Een gevoelsmensch is Teirlinck niet. Ik stond eens, jaren geleden, met hem te kijken naar een stoet van mijnwerkers die, om ik weet niet welk politiek recht op te eischen, een betooging hielden te Brussel. 't Waren meestal bejaarde lieden, reeds meer dan half versleten, met hun eigenaardige grauwe werkkleêren aan, hun lantaarn bengelend aan de holle borst, hun werkalaam in de hand. De meeste gelaten waren zeer mager, met uitpuilende jukbeenderen, de gelaatskleur veelal grauw, bespikkeld soms met blauwige vlekjes, vooral op den boog van den neus, veroorzaakt door poedergekrets, volgens het zeggen der omstanders. Er waren er die liepen op bloote voeten, en die waren nog het best te been; anderen hadden zware schoeisels aan, en deze leken een heele wracht ellende aan hun voeten meê te sleuren. Enkelen rookten heel korte steenen pijpjes, anderen hadden voor de gelegenheid een sigaar aangestoken, waarvan men huiverig vermoedde, dat zij bizonder slecht moest zijn, vunzig moest smaken. Hier en daar liep er onder hen een, een nog oudere wellicht, met krommeren rug: zijn armen, die langs zijn lijf bengelden, schenen buitengewoon lang en mager; uitgemergeld als zij waren, met uitpuilende zenuwen en uitgerokken pezen, leken zij - met dien krommen rug, dien moeilijken, onzekeren, gestopen gang - armen te zijn van een aap. Het was een allergriezeligst schouwspel. Ik keek plots naar Teirlinck: om zijn lippen lag een starre glimlach.
Hij besefte die voorbij-rukkende ellende, hij was er diep door getroffen; dit bleek uit de starheid van zijn glimlach; een gevoels-kunstenaar had hier als tranen in de oogen gehad: Teirlinck's glimlach was star, maar zijn oog bleef droog. Die oogen namen alles in zich op als een tafereel; en mocht
| |
| |
Teirlinck nog eens aan dezen erbarmlijken stoet denken, weêr zou hij dit tafereel scherp-omlijnd vóór zich zien en de starre glimlach zou dan weêr om zijn lippen komen: en dit tafereel zou hij u beschrijven met fijne, bijtende, zoete trekken, met scherpe, sierlijke lijnen, met soms precieuse woorden en een zekere starheid. Aldus uit zich inderdaad Teirlinck's gevoel.
Maar de schoonheid, de broze teederheid van zijn fantaisie, de subtiele wendingen en kronkelingen van zijn geest, de zachte bekoring van zijn vernuft, zijn iets hem geheel eigens: hij is een geboren kunstenaar. Een stadsmensch ook in voelen en denken, royaal en joviaal in fijnheid en lenigheid, met heel in 't midden, soms iets dat wel heel dun, maar ook heel hard is. Een overblijfsel van iets... ik weet niet wat.
Het stadsleven, zooals hij het voorstelt, is een gefingeerd stadsleven. Een kern van waarheid en echtheid is er wel in te vinden, maar Teirlinck's fantaisie heeft zich daarom heen gewonden, heeft er zich zoo weten in te mengen, dat er van die waarheid, bij 't eerste uitzicht, niet veel meer te merken is. Is 't Ivoren Aapje dan geen Brusselsche roman, zult ge vragen? Ik durf niet zeggen van neen - vermits het toch zoo aangeduid staat op het omslag; maar ik durf evenmin zeggen, ja. 't Ivoren Aapje is een Teirlincksche roman. Is dit niet beter? Aan tijd noch omstandigheid, alleen aan zijn subtiel vernuft, zijn overwegende fantaisie is Teirlinck gebonden; fantaisie die hem den praktischen kant der zaken allerminst verbloemt, die zelfs dezen kant eerder nog, door de scherpe tegenstelling, aan zijn belangstelling opdringt. En als hij zich dit bewust is, dat tijd noch omstandigheid hem deren kunnen, dáan vooral is Teirlinck geheel zich zelf: als in dit boek waarin op zulk een sierlijke wijze, in zulk een fijnen literairen stijl, de fantaisie-rijke avonturen zijn gecommemoreerd van Mijnheer Serjanszoon, een orator didacticus der futiele, welbespraakte bekoorlijke XVIIIe eeuw, waarin meer dan één een beeld heeft gezien van Herman Teirlinck zelf.
| |
| |
De stadsgeest, die in Teirlinck's werk heerscht, zou kunnen verklaard worden als de geest van iemand, die de wellevenskunst beoefent, en zich vooral voelt aangetrokken door die perioden en door die kringen, waar deze levenskunst, zooniet in wezen dan toch in schijn, het krachtigst geldt of heeft gegolden. De stadsgeest, die 't werk van Karel van de Woestijne beheerscht, is die van iemand, die beseft dat hij op gebied van denken en voelen, een wereldburger wil zijn. Stelt u eens voor dat Teirlinck en Van de Woestijne, ‘compère et compagnon’, zooals La Fontaine zei, al wandelende een reus ontmoeten. Teirlinck zou hem van kop tot teen bekijken, niet zonder eenige verwondering in het oog; een scherp beeld van den reus zal hij met zich mededragen, misschien zelfs een beetje verkleind doch scherp. Van de Woestijne zal den reus slechts even bezien, een vast beeld zal hij er niet van mede dragen; maar 't woord reus, de klank reus zal in hem na-werken. De reus zal in zijn onuitgesproken verbeelding steeds geweldiger worden tot in het, toch door de rede beperkte, oneindige.
Want Van de Woestijne is veel minder dan Teirlinck een visueel kunstenaar, doch veel meer dan deze een breed gevoelsmensch. Wat hij heeft ondervonden of met den geest aanvaard, draagt hij in zich om en met zich meê, verwerkt hij dan tot groeiend gevoel, dat ten slotte in het vers of in het proza een vasten en definitieven vorm krijgt. Opmerkelijk is het echter, dat het uitgangspunt van Van de Woestijne's gevoel, de aanleiding van dat gevoel, heel dikwijls uitsluitend zuiver-literair is; ik bedoel dat dit uitgangspunt eerder in het werk van een ander schrijver is te zoeken, dan in de eigen levensaangelegenheden. Van de Woestijne vindt er een zonderling genoegen in, er telkens op te wijzen, dat zijn werk feitelijk een autobiographie is. Dit is het inderdaad, doch alleen in de bijkomende details. In wezen niet. Het is auto-suggestie. Wat Van de Woestijne leest of hoort, dat voelt hij onmiddellijk of het een eigen gevoel was; en dat, door suggestie eigengeworden, gevoel drukt zich
| |
| |
dan weêr uit in vormen en met woorden, die niemand dan Van de Woestijne als zijn eigendom op kan eischen.
Een uitzonderlijke verschijning is dus wel deze schrijver, die niet zijn eigen leven alleen beleeft, maar die ook het leven van elke idee, van elk gevoel van zijn evennaaste, zich weet aan te trekken en tot eigen bezit te maken. Hij maakt het tot het zijne, hij gevoelt het breeder en dieper dan wie ook - of liever neen: het woelt dieper en breeder in hem om, het windt hem op, hoe kalm hij uiterlijk ook schijne. En hij drukt het dan uit in volzinnen, die niet immer vrij zijn van een zekere loomheid, in bladzijden die soms gongoristisch of euphuïstisch hollen en klinken, maar ook golven hoog en breed en geluidenvol als de zee. Zij zijn zwoel. Zij welven om u heen, schreef ik al vroeger, gelijk al te heete baren. Men wordt er door meêgenomen; wij vreezen van den grond te worden gelicht - wij stellen ons de vraag: zullen wij wel weêr uit deze drukke beklemming geraken? Tot onze verwondering gebeurt dit. Wij staan weêr op vaste voeten: maar toch kunnen wij niet nalaten, er ons even over te vergewissen: of vrij asem te halen niet gelukkiger maakt, dan ons zôó beklemd te voelen. Wij scheppen adem...... En nooit scheen ons de eenvoudige lucht, de dunne ijle lucht die vaak in het werk van Willem Elsschot of van Teirlinck heerscht, frisscher en weldadiger. Maar toch, weldra voelen wij ons gedreven, weêr te gaan bukken naar een dezer naderende golven, die van de Woestijne's breedslaande perioden zijn: de beklemming die ons vastpakt; dat zwoele dringen en vloeien, geeft weêr een onuitsprekelijk genot; - vooral toch omdat wij nu wéten, dat zoodra de golvenvloed over ons heen is, wij 't hoofd weêr rechten kunnen en wij weêr veilig en vrij kunnen ademen!
Zoo een zee van geluiden en rustelooze, tevens meestal toch harmonische, beweging is van de Woestijne's stijl: omdat ook zijn gevoelsleven, dat zich voedt aan het beste gedachte- en zieleleven van een elk, steeds onafgebroken woelig blijft; en zijn
| |
| |
grootsch gevoelsleven kent nooit stilstand of rust, omdat ook hij, ondanks zekere loomheid geen rust en kent.
Van de Woestijne's uiterlijke levenslust is dan niet zoo heel groot, maar zijn schijnbare levenservaring is sterk; er is vaak een edele teederheid in hem; zijn verbeelding lijkt onuitputtelijk, zoodra zij zich in gang heeft gesteld; zij is verscheiden, gaande van het eenvoudigste tot het meest groteske: zijn taal is soms wel eenigszins verwrongen en torf, doch zoo blij, zoo leutig, zoo weelderig, haast niet te snoeien. Een ingewikkeld-sensueele natuur, met af en toe een neiging naar het eenvoudig mysticisme. En een, verstandelijk, zeer kranige, zeer krachtige kerel, met scherp-moderne sensibiliteit, welke zich in hare omgeving toch vaak niet thuis gevoeld, - en soms ook tegen deze niet opgewassen schijnt.
Een stadsmensch... Niet een beschrijver van stadsleven, maar zelf in zijn denken, handelen en werken een groot-stedeling: een groot-stedeling naar den geest. De geest van den groot-stedeling leeft schoon en breed en niet zonder een zekeren adel in Van de Woestijne en in zijn werk. Niet de eenvoudige stadsgeest: die van het vlugge volk of van den bedaarden burger, doch de complexe geest, soms vol tegenstrijdigheden, van den hoog ontwikkelde die, van vele markten thuisgekomen, op zijn internationale ervaring thans teert en boogt, en grootsch mag zijn in zijn opzet, omdat hij weet dat niets in deze wereld eenige waarde heeft buiten het schoone. Buiten het schoone bestaat er haast niets in de wereld voor Karel van de Woestijne. Nooit heb ik in hem een andere rijpende neiging bemerkt, dan den wil, de Eenige Schoonheid te dienen. Hij is 't die Vlaanderen's rijke tafelen voorziet van de gouden vruchten van den verren tuin der Hesperiden...
***
Aldus, Dames en Heeren, zijn wij genaderd tot het einde dezer lezing. Verlangt gij soms een zedeles? Hebt ge niet
| |
| |
bemerkt hoe geen twee der door mij behandelde schrijvers op elkaêr gelijken? En nochtans zijn zij allen tijdgenooten! Ik zei het u bij den aanvang, men spreekt nog al veel van ons zwak voor boerenromans en dorpsnovellen: laat het ons dadelijk zeggen, alleen een kind bekommert zich om het vertelsel in een werk van literaire schoonheid. Het onderwerp heeft niet veel, om niet te zeggen, niet het minste belang. Maar uit hetgeen ik u dezen avond zoo maar wist te vertellen - een eerste broek ben ik in het vak van voordrachthouden, dat weet ge wel! - maar toch, uit hetgeen gij zoo welwillend waart van mij te vernemen, het zal u vrij opvallen, blijkt hoe waarlijk rijk onze zuid-nederlandsche letterkunde is, ook buiten de landelijke levensbeschrijvingen. Bij Baekelmans het typische volksleven in de groote havenstad; bij Sabbe de zachte poëzie van Bruges la Morte; bij André de Ridder het overspannen dandy-zich-wanen; bij Willem Elsschot, een lucht van cosmopolitisme; bij Herman Teirlinck de fijne en vernuftige fantaisie van den voornamen stedeling; bij Karel van de Woestijne de complexe groote stadsgeest, die alle denken en voelen doordrenkt.
Is dit geen schoone verscheidenheid? En als men bedenkt hoe, zooals ik hierboven reeds zei, het leven en het denken in de steden ongeruster en ingewikkelder zijn als te platten lande; hoe het niet schooner, maar lastiger is dat leven en dat denken onder woorden te brengen; hoe averechts, daarentegen, de Belgische Natie het Vlaamsch bewustworden, vooral op onderwijsgebied steunt, - als men dus beseft de moeilijkheid der taak, en deze vergelijkt bij de middelen, die de Vlaamsche kunstenaar, van de zoo lagere als hoogeschool, naar huis meê krijgt, om zich van zijn schuld tegenover 't eigen volk te kwijten: dan moeten wij er dezen kunstenaars wel eenigszins dank voor weten, dat zij, jaar in jaar uit, werken in het licht zenden, waarin zij hun schoonste levensinzicht, hun schoonste levenservaring, hun schoonste fantaisie, hun schoonste droomen
| |
| |
voor eeuwig vastleggen. In werken, die gerust vergeleken mogen worden bij de prestaties der woordkunstenaars in den vréémde. Voor meer dan één onder hen is zelfs eerbiedige bewondering ons aller plicht... Dit is niet te veel gevraagd: want in dezen tijd, waar ik geen kwaad van zeggen wil, weten wij soms toch, aardig genoeg, den man te bewonderen, die tegenover zijn evennaaste zijn plicht heeft gedaan, - hij weze mijnwerker of, als Zola, kunstenaar. Helden, die door de historie vereerd moeten worden, wenschen onze schrijvers niet te zijn: zij ook zijn immers eenvoudige arbeiders, trouwe medewerkers tot Vlaanderen's herworden, tot Vlaanderen's nieuwe en eeuwige grootheid...
En laat mij toe, Dames en Heeren, vóór ik heenga, mij te kwijten van mijn schuld en bewondering, omdat gij ook zoo eenvoudig uw plicht van gastvrijheid te mijnen opzichte dezen avond hebt vervuld: ik ben een schamele gast aan de rijke tafelen van Nederland's woordkunst, en nochtans hebt gij mij laten uit-spreken, en hebt ge misschien naar mij geluisterd, met oneindig geduld. Met de hoffelijkheid der echte Sinjoren.
Ik dank U zeer...
F.V. Toussaint van Boelaere.
|
|