| |
| |
| |
Kantteekeningen
Nederlandsche letteren.
Letterkundig manifest van ‘De Stijl’,
‘De Literatuur. Het organisme van onze hedendaagsche literatuur teert nog geheel op de sentimenteele gevoelens eener verzwakte generatie.
‘Het woord is dood; de naturalistische cliché's en de dramatische woordfilms die de boekenfabrikanten ons leveren per meter en per pond bevatten niets van de nieuwe handgrepen van ons leven.
‘Het woord is machteloos; de asthmatische en sentimenteele ik- en zij poesie die overal en vooral in Holland nog gepleegd wordt onder de invloeden van een ruimteschuw individualisme, gegist overblijfsel van een verouderden tijd, vervullen ons met weerzin.
‘De psychologie in onze romanliteratuur slechts berustend op subjectieve inbeelding, de psychologische analyse en meer belemmerende spraakrethoriek, hebben ook de Beteekenis van het Woord gedood. De netjes naast en onder elkaar geplaatste zinnen dezer dorre frontale zinsbouw, waarin de vroegere realisten hun tot zichzelf beperkte ervaringen uitdrukten, zijn ten eenenmale ontoereikend en onmachtig om de collectieve ervaringen van onzen tijd tot uitdrukking te brengen.
‘Evenals de oude opvatting van het leven, zijn de boeken op de lengte, den duur gebaseerd: ze zijn dik. De nieuwe levensopvatting berust op de diepte en de intensiteit: zóó willen wij de poesie.
‘Om de menigvuldige gebeurtenissen om en door ons heen literair te construeeren, is het noodig dat het woord zoowel volgens het begrip als volgens de klank hersteld wordt.
‘Is in de oude poezie, door overheersching van relatieve en subjectieve aandoeningen, de innerlijke beteekenis van het woord te gronde gegaan, wij willen met alle middelen die ons ten dienste
| |
| |
staan: syntaxis, prosodie, typographie, arithmetica, orthographie, het woord een nieuwe beteekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht geven,
‘De dualiteit tusschen proza en vers kan niet voortbestaan: de dualiteit tusschen inhoud en vorm kan niet voortbestaan. Daarom zal voor den modernen schrijver de vorm een direct-spiritueele beteekenis hebben: hij zal geen handeling beschrijven, hij zal in het geheel niet beschrijven, maar schrijven zal hij.
‘Het collectief der handelingen herscheppen tot woord: constructieve eenheid van inhoud en vorm.
‘Wij rekenen op de moreele en aesthetische medewerking van hen die medewerken aan de geestelijke hernieuwing der wereld.’
Dit manifest, gedagteekend Leiden, April 1920, en met de onderteekeningen voorzien van Theo van Doesburg, Piet Mondriaan, en Anthony Kok, verscheen (zonder ponctuatie en met vele typografische variaties) in het laatste ‘Stijl’-nummer, ook in 't Fransch en 't Duitsch; de redactie verzocht ons om opname,
Wat we gaarne doen, omdat ook wij tot walgens genoeg hebben van de ‘sentimenteele gevoelens’ en van het doode, nutteloos-fraaie woord. Overal begint men te gevoelen dat de grenzen van het gewone woord en de normale syntaxis wel zeer eng zijn om er een heel nieuw levensbegrip en een heel nieuwe wereldorde in te omsluiten. Overal stijgt de beuheid voor de traditionneele literatuur en de verzwakte kunstvormen en groeit metéén de behoefte om pittiger klanken te vinden en ruimere zinsconstructies uit te denken, om de moderne ziel uit te drukken: eenvoudiger en krachtiger. Er is te veel ‘literatuur’ geweest, ook in wat we gewoon zijn de ‘moderne’ kunst te heeten, en die in feite nog een uitlooper van de Romantiek is gebleven, onveranderlijk reatistisch-sentimenteel. Het dadaïsme - wanneer onze vriend Meylander in ditzelfde nummer van ‘Het Zeil’ schrijft - is niet anders dan de verstdoorgedreven gevolgtrekking van dit gevoel van spijt en ontmoediging omdat in de huidige kunst ‘alles schon dagewesen’ is.
Het Stijl-manifest staat niet ver van de dadaïstische, wat de beweegredenen betreft, die beide groepen bezielen - en buiten deze groepen nog in zoovele vooruitstrevenden werken, die dorsten naar een durvende herschepping van ons woord zoowel als van ons gevoel. Maar voorloopig meenen we toch niet dat het in typografische kunstgrepen is, dat de redding kan liggen; 't is niet uit het verbreken van de frontale drukregels, uit het aanwenden van langere of kortere, dunnere of dikkere lettertypen op éénzelfde
| |
| |
bladzijde, dat meer diepte, meer intensiteit, meer ruimte zal ontstaan in een literatuur, waarvan de motieven nog ouderwetsch zijn. Guillaume Apollinaire schonk ons in Calligrammes een heele reeks dezer typografische plaatjes, dezer uit constructief-geordende boekletters samengestelde gedichten, waarin de gebruikelijke zetregel door allerlei min of meer werkelijke of symbolische, en uit het gedichtgerijpte en uit de letterkist geputte figuren was vervangen; maar bij hem was deze fantastisch-massale typografie niet meer dan een spel; Jean Cocteau pastte in zijn Cap de Bonne Espérance deze nieuwe techniek met meer bewustheid toe, tevens met betere resultaten. Er kunnen in een gedicht ‘leemten’ zijn welsprekender dan de gedrukte reken; op de echtheid van een beurtelings van kortere of langere verzen en zelfs in onderbrekingen in de tekst gebruik makend woord- en gevoelsrythmus zal hier verder ook wel niet moeten gewezen worden.
Maar hoofdzaak in de nieuwe literatuur zal het woord wel nooit worden; we zijn nauwelijks de excessen van het symbolisme en zijn woordspelingen en zinsversieringen ontworsteld. De nieuwe kunst zal moeten groeien uit de nieuwe ziel, uit ons bewustzijn van als anders-denkende en anders-levende en anders-voelende menschen onzen eigen tijd te moeten belijden, in de mate van ons kunnen. Want gemakkelijk is die strijd tegen het verleden niet, dat zwaar op ons allen weegt, met zijn traditie, zijn vormen, zijn geluiden. En ons geheel ervan bevrijden zullen we wel nooit; zelfs weten we niet of het kan, of het wenschelijk zou zijn. We beginnen geen geimproviseerd leven in geen versch-geschapen wereld: de ontwikkelingsgang duurt voort, strekt zich verder uit en moet worden voltooid - voor wat ons geslacht betreft - met het overgeleverd materiaal dat we tot onze beschikking hebben. Vorm is niet anders dan een omhulsel, door de natuur voorgeschreven, door de kern verwekt. Ons nieuw gevoel zal van zelf aan een nieuwe vorm leven schenken, zoo 't leefbaar is, naar binnen allereerst. En de nieuwe kunst, wanneer ze geestelijk hernieuwd zal zijn, zal voor de literatuur eens worden - wat ze voor de modernistische, plastische kunst reeds ten grooten deele is -: een door de diepere wetten en krachten des wezens bepaalde vol-éénheid. Een constructie.
André de Ridder.
| |
| |
| |
Fransche letteren.
Bij Francis Carco's ‘L'Equipe’ en André Salmon's ‘La Négresse du Sacré-Coeur’
Er is van de butte Montmartre in Parijs neergedaald een tweede generatie die in verstrekkende artistieke en litteraire beteekenis de voorgaande, deze die met Salis en Aristide Bruant het cabaretgenre in leven riep, verre overtreft. Heel het op heden triomfeerend geslacht van schilders en schrijvers staat in het teeken dezer generatie en haar eerlijk streven naar (en bereiken van) de verjongde begrippen die de hedendaagsche Fransche kunst ten grondslag liggen. Zij landde met elementen van vele windstreken op dezen magnetischen heuvel aan, gestuurd door dezelfde romantische en avontuurlijk-litteraire levensverzuchtingen, vrijheid, anti-burgerlijkheid, neo-mysticisme, geloof en idealisme, als de voorgaande en .... als de tegenwoordige; want onder de estheten, de ratés en de snobs die nog steeds in de ‘Lapin Agile’ en de restaurants van de Place du Tertre bijeenhokken, leven weer jongeren die niet tevergeefs om 't vrije bestaan om de kunst op dit Parijsche rotseiland, vader en moeder en positie zullen hebben vermoord.
De chansonniers van de eerste generatie hebben hun ziel als een article de Paris aan de boulevards der wereld verpacht, die er niet steeds het beste gebruik wisten van te maken. Maar de tweede Montmartersche generatie heeft de overgeërfde chansons slechts practisch gebruikt tot het betalen van haar maaltijden bij Bouscarat, d'eigen zangen, de nieuwe verzenschat die zij aan de literatuur van haar tijd schonk, niet prostitueerend aan de vulgariteit van een publiek dat er toegekomen was te juichen bij de karikatuur zijner vulgariteit, maar ze hoog en gaaf houdend boven armoede en gedrang. Daarom konden deze jonge mannen, toen zij met hun bagage litteraire Montmartroise den heuvel afdaalden, niet alleen plaats vinden in de Parijsche tijdschriften d'avant-garde et de combat, maar in de groote cenakels als de ‘Mercure de France’ en de ‘Nouvelle Revue Française’.
Teekenend voor hun talent en teekenend voor deze tijden, waarin
| |
| |
de jonge kunstenaars niet langer meer doorheen jaren van bohême en getob wachten op het succes, maar waarin dan toch eindelijk voor hen die aan het talent de energie der wereldverovering paren plaats is, daalden aldus de twee zuiverst representatieve dichters dezer generatie: Francis Carco en André Salmon van af de butte à la conquête de Paris.
De mooie, sensitief-gestemde liedjes die zij daarboven gezongen hadden, Carco's La Bohème et mon coeur, Salmon's Le Calumet, hadden aan het litteraire Parijs het bestaan van deze echte zangers geopenbaard. En enkele maanden voor den oorlog openbaarde Parijs aan de lezende wereld twee welluidende débuts, hun eerste romans: Jésus-la-Caille en Tendres-Canailles.
Uit dezelfde veine van aandoening, ondervinding en waarneming kwamen deze beide romans ons openbaren van modern-Parijsche ontucht, bohème, moreele ontreddering en idyllische corruptie al dooreen, op een manier zoo zuiver en zoo gaaf, dat de gansche beroemde Parijsche apachen- en boemel-literatuur hunner voorgangers, specialisten van het genre, er door beschaamd werd.
Deze kant van het leven der eeuwig-aantrekkelijke wereldstad is, naar gelange den blik waarmee men 't universeele leven meet, niet interessanter of zoo machtig interessant dan alle waarachtig leven zelf.
Maar wat ons bij Jésus-la-Caille treffen moest, was de pathetisch-sobere wijze waarmee Carco dit leven beeldt. Deze wijze van antidramatiseeren, van fijn, scherp en kort de gebeurtenissen neer te zetten, van eenvoudig-teeder of simpel-tragisch, zonder viesheid noch weeë-aandoenerigheid te spreken over den mesthoop en de bloempjes die er wel eens op uitbotten, ongemeen relief gevend aan al het tragi-comisch humane dat ook hier, aan dit povere leven ten grondslag ligt, is het bijzondere van Carco's groot talent. Zijn kunst heeft hare directheid van uitdrukking der concentreerende visie en der electrisch gauw tot essence van gevoel verwerkte aandoeningen, gemeens met de kunst der groote moderne scandinaven Knut Hamsun, Gustaf af Geyerstram, Sven Lange, die bovendien als hij met zuiverheid van intentie en geest de geheime roerselen van zooveel ontaarding en ondeugd benaderend en doordringend, er met vrome scheppershanden het karakter van onbesmeurde en onbesmeurende levenswaarheid uit bouwen.
| |
| |
Deze specifieke kracht is door Carco's reeds menigvuldig werk gedegen, van boek tot boek, tot de volheid van zijn nu pas verschenen roman L'Equipe, waarin alle particulariteiten van het milieu het afleggen bij de groote en meesterlijke ingetogenheid, waarmee leven, doorschokt van zoovele menschelijke tegenstrijdigheden, hier in primitieve hergeboorte beschouwd, geweld en passie, instinct en hartstocht, mystieke vrees en berouw, vernielingszucht en strijd om levensbehoud, wordt verklaard tot gave menschelijkheid. Het komt er niet meer op aan of het een apachenhoofd is die hier dit leven doormaakt en slaat en bibbert, dreigt en vreest ten speelbal der diepste levenselementen. Men make door de aandoening van het onderhoud van den misdadiger met de moeder van zijn slachtoffer, gebeeld in bladzijden van allersoberste en toch zoo sterk-dynamische uitdrukkingskracht, beheerscht, scherp en vol en toch zoo essentieel pathetisch, en men beleeft erbij de gebonden tragedie van eeuwig levensspel, ontsluiering van schoone geheimen uit het volle en diepe bestaan.
Overgebracht op om het even welk levensgebeuren en dit geschiedend in om het even welk midden, kan Carco's vermogen aldus het bewijs brengen van een groot-universeel en oorspronkelijk kunstenaarschap. Zal hij nu met zijn toekomstig boek Maman Petit-Doigt de herinnering, de verklaring, de biecht en het afscheid brengen, waarmee hij het ‘genre’ verlaten wil; zijn openbaring van ander leven dan dat waaraan zijn beelden zich tot dusver hechtte, kan, zich verwijdend, slechts nog algemeener en grooter worden. Daartoe hoeft hij slechts zijn dispositieve kracht, zijn bewuste ontvankelijkheid open te zetten voor andere menigvuldigheden van leven en deze te verwerken met het hem eigen vermogen. Denken we aan zekere bladzijden over liefde, hier en daar complementair en toch zoo één met de ontwikkeling van het geheel door zijn boeken gezaaid (Les Malheurs de Fernande. - Scènes de la vie de Montmartre. - Au Coin des Rues. - Les Innocents. - Bob et Bobette s'amusent) dan durven wre hopen en verwachten dat hij hiermee juist naar oneindige nieuwe schoonheid kan.
Wat bij Francis Carco als bijzonderheid opvallend dichterlijk-analytisch, verfijnd-overruwend, streelend-brutaal is, is bij André Salmon stemmig-ironisch, verstandelijk-imaginair en geloofvol- | |
| |
desperaat.... Bij Carco is aldus het emotieve directer, bij Salmon dieper. Reeds in Tendres Canailles leeft een gedesabuseerde jeugd, die echter hoopvol poogt de levensillusie te verfrisschen. In La Négresse du Sacré Coeur is dit verworden tot de synthèse der ontgoocheling die nog om geloof vecht, tot een scepticisme dat er slechts op uit is een naakter Schoonheid en dieper Waarheid te ontdekken.
Er is veel bitterheid en wrangheid in dit boek waarmee Salmon brengt een tragi-comische levens-comedie. Montmartre is er, wat het in werkelijkheid is, een eiland met eigen bewoners, die met eigen gewoonten en zeden, pittoresk contrasteeren boven de woelige Parijsche wateren. Maar het pittoreske en anecdotische is voor Salmon maar de aanleiding tot het opzetten van een spel, waarin zijn verbeelden, wel gebruik makend van de eigenaardigheden die het leven op de butte, door hem en zijn generatie meegemaakt, opleverde, een breeden gang gaat. Aan enkele gestalten der in dit boek met stijl en streng begrip van constructie geheelde menschen, kan men zeker de figuren meten van dien bekeerden dichter en dien grooten schilder, tot Salmon's generatie behoorend, als zijn Septime Febur en Sorgue als romanpersonnages voldegen. Uit andere op de butte levende ‘inboorlingen’, hun karakter- en levens particulariteiten, perste, concentreerde en stookte Salmon vast menig lid der zoo bonte en zoo diverse kolonie die in zijn boek wemelt. Zoo zijn er Mumu, le Marlou rose, Marthe, Leontine, Karl Darneting, Amanda en wie al meer, resultantes van menigvuldige en talrijke door hem op Montmartre gecoudoyeerde, geziene of gekeerde menschen. Maar hij zet ze tot zulke volledigheid van leven aan, dat we er het bestaan in vernemen van bijna al de Marlous-roses die hun luie, jonge schoonheid prostitueeren, al de hysterische estheten-minaressen, al de maagden-meisjes die eer aan den geest dan aan het lichaam bedorven zijn, al de mystiek-romantische Duitsche estheten, die op het licht van Parijs zijn ingevlogen en er hebben geteerd, al de bedelaressen die op de drempels der kerken de aalmoezen garen tot onderhoud hunner troostende alkoholbehoefte....
Uit een stuk gebouwd, breed en diep, onderlegd van diep menschenkennen en gevoed door een rijke dichtersfantazie is er
| |
| |
het figuur van den planter van Montmartre, Méderic Bouthor. En leeft hierin weer niet als 't ware het groote romantisme dat het bestaan van gisteren als dat van heden beheerscht: de zucht naar avonturen, de behoefte aan schijn, het zoete bedrog der groote verbeeldingen en der illusie-spiegels, de noodwendigheid van het opbouwen van nieuwe werelden op de moerassen der oude, het zoeken van levenshoop en levenstroost in de logen.
Het is voor de kunst van André Salmon teekenend hoe doorheen het zeer goed gebonden en volgehouden spel dat hij al deze en nog veel meer personnages spelen laat, als een stage adem gaat zijn bittere ervaring en zijn wrange wijsheid. Zij spelen, d'eene gepijnigd in haar trots alles verlangen naar diepere schoonheid door het verstandig-scherpe weten van d'andere, rond de hier geheelde levens en scheppen dramatische toestanden en verloop naar droef-wreed fatum, uit onverteederd gemoed en zuiver-menschelijken geest geboren. Zoo zijn bladzijden als over den dood van Leontine, den moord op Mumu, de mishandeling van Cora door den ontgoochelden planter, doordrongen van een emotie die zich door kracht-in-leed en levenswetenschap smoren laat en herleiden tot de diepe, schoone, maar schrijnende gevolgtrekkingen van Florimond Daubelle, en marge de la comédie. Misschien is het de groote kracht van dit boek dat het verwachte ‘aandoenlijke’ moment nooit komt en wordt afgeleid tot zulke beheersching, al kan men hier en daar den indruk hebben dat sommige koelheid er is door al te zuivere anecdotiek, daar waar de deduceerende geest te goeder trouw zwijgt bij welsprekende feiten.
johan meylander.
| |
Ch. et H. Omessa. - La dernière tzarine, - Paris, la Renaissance du Livre.
Ik ben volksgezind en zit een deel van den dag beschermd door Friesche ruiters en prikdraad zorgvuldig opgesteld op bevel van uilen-naar-Athene-dragers bij wien de heilige vrees voor een operetten-omwenteling als 't begin der wijsheid voorkomt; ik drink likeuren waar de geneesheer, die zelf aan podagra lijdt, mij melk voorschrijft; het is niet waar dat ik een balk in mijn eigen oog heb want dat zou mij bepaald beletten een stroohalm in
| |
| |
mijn broeders oog te zien; aan al zulke onzinnigheden en veel andere ligt het misschien dat ik heden eenige volzinnen wijd aan een boek over een vermoorde keizerin, hovelingen, mysterieken en verders veel ander duister en vuil, waar ik misschien beter een kroniek zou schrijven over Hellens' prachtige Melusine of over Frederic Denis' laatste verzenbundel, waarin de oorlog wel niet, zooals in graaf Woeste's opinie, eene parenthesis is, doch geen enkele maal wordt vernoemd. Mogelijks zou ik heilzamer werk verrichten zou ik minister Destrée's boek over Sovietistisch Rusland besprak in 't licht van kapitein Sadouls' brieven uit de Roode Republiek.
En daar zie, tot ergernis mijner vrienden die vermoeden dat ik, niettegenstaande ik ver ben van een verstokte laudator temporis acti te zijn, meer van Catullus houd en zelfs van de chansons de Bilitis dan van Dada in persoon, heb ik het schaamteloos over een schandaalroman van een paar centenjagers-scribenten. Ten andere wat komt het er op aan in ons land waarover men schrijft? Hier leest ons niemand, tenzij de hart-redacteur van een Antwerpsch tijdschrift, die ons dan nog voor ouderlingen afschildert, telkens wij den naam Sappho of een andere onkuische Suzanna vernoemen.
En toch, alhoewel ik op een ouderdom die reeds verscheidene jaren hooger loopt dan dien van Alexander toen hij bijna den ganschen wereldbol had veroverd, steeds de genoegens smaak van het strikste incognito, moet mij de verklaring van het hart dat ik iets van den vampier moet weghebben, daar ik eens smoorlijk op een keizerin verliefde, nadat zij reeds lang ad patres was. Ja, onbeschaamd kom ik er voor uit dat ik, in mijn prille jeugd, verliefd ben geweest op Elisabeth, keizerin van Oostenrijk en koningin van Hongarië, zelfs vóór ik Maurice Barrès had gelezen.
Ik weet nog wel dat ik den coup de foudre ontving op het meer van Como. Sedert een paar weken slenterde ik rond in Noord-Italië, waarschijnlijk verliefd op de liefde, waaraan niemand in die bekoorlijke landschappen ontkomt, eenzamer dan een verlatene, want, zooals Francis Thompson ergens zegt: ‘there had been no’. En een klein boekje uit de Reclam-wereldbibliotheek kwam mij toen onder de hand en voor een dag bestond er voor mij noch blauwe hemel, noch meer, noch bergen, noch klokzang in de zwoele avonden noch iets dier uiterlijke natuurschoonheden die mij zoo verrukkelijk zeer aan 't doen waren. En wanneer ik voorbij de villa d'Este vaarde, zong er een onstuimige liefde in mij voor die
| |
| |
schoone eenzame, die meer hare paarden beminde dan den man, en toch haar lievelingsdier springen deed tot het zich den nek krookte. Op zulke oogenblikken zal Elisabeth wel het juiste besef hebben opgedaan dat het haar weinig baten zou voor haar eigen de litanie om een zaligen dood te bidden. Om 't even, ik was dus verliefd op een doode. Dat zij een kroon had gedragen schrikte mij niet af, niet iedereen kan een Cophetua zijn. Lassalle, die waarschijnlijk wel zoo socialistisch aangelegd was als ik, was praktischer en verliefde op een springlevende prinses: doch hij, helaas, schoot er 't leven bij in.
Welnu, op de Tzaritza ben ik niet verliefd geraakt. Is dat 't effekt van den ouderdom? of ligt het aan het boek der gebroeders Omessa? Ook Raspoutine, die zulken invloed op de jongste wereldgebeurtenissen heeft uitgeoefend, boezemt mij weinig belang in. En toch, over welke magnetische kracht moet die schurk beschikt hebben, om door 't leven van uit een klein dorp uit Siberië te worden voortgestuwd en als werktuig te dienen om den val, in modderen bloed, te helpen verhaasten van het machtigste keizerrijk der aarde. Het komt mij voor dat Omessa's boek veel minder met kunst te maken heeft dan de avontuur-romans van een Pierre Benoit en of dat behoorlijk engelsch ridderverhaal The prisoner of Zenda door Anthony Hope. Doch men krijgt een kijk op de ongehoorde verdorvenheid der paleizen. De mensch schijnt wel het grootste wonder der aarde te blijven: Sixtequint is paus geworden, Sixtequint was varkenshoeder; er steekt zoo wat van een paus en van een varkenshoeder in iedereen. Wat niet belet, ik mag het keeren zooals ik wil, dat voor mij een paus heel wat belangrijker voorkomt dan een varkenshoeder.
Een heelen tijd van mijn leven ben ik heel goed geplaatst geweest om het innerlijk en maatschappelijk leven eener plattelandsche gemeente van dichtbij te volgen, en de menschelijke driften in vollen bloei te zien. Wat op het deftige dorp gebeurt is even tragisch als wat men ons over de beruchte hofgeheimen opdischt. Er is echter een verschil van vlak. Er ligt meer bewustzijn over het leven van ontwikkelde menschen. De vlam van een lucifer, die in een flikker het nachtgelaat van een echt mensch belicht heeft meer belang voor den vorscher in zielsproblemen dan de boschbrand die ongezien gansche van onbewust leven krioelende gewesten vernielt. Daarom wordt deze tijd zoo groot: onze eeuw komt in het teeken van den geest. De mensch wordt schepper van zijn eigen noodlot.
| |
| |
Doch ik dwaal van mijn Tzaritza af, en van Keizerin Elisabeth. Dat boek der broeders Omessa is 't lezen niet waard. Het duitsch boekje over Elisabeth was beter. Ten andere, men houde zich overtuigd dat alles anders gebeurt dan in de boeken te lezen staat. Ieder leeft zijn volle leven op elken oogenblik. Hoe dat door het woord weergeven? Dat heeft nog geen enkele school geleerd. Wie het leven werkelijk gevoelt, geeft het weer in elk woord dat hem gedurende de oogenblikken van werkelijke bezieling ontwelt, als hij naar zichzelf luisteren kan. In den beginne was het woord, ja, er zijn er die van woorden houden, doch het leven, geef mij 't leven...
Firmin van Hecke.
| |
Briefwisseling.
De Heer P. Kenis stuurt ons het volgende antwoord op het schrijven der H.H. Gabriel Opdebeek en F. Toussaint van Boelaere:
| |
Geachte Redactie,
Het kan natuurlijk niet anders dan mij hoogst aangenaam zijn dat er zoo'n drukke gedachtenwisseling ontstaat rond de enkele regelen die ik het noodig achtte aan Vermeylen's ‘evolutie’ te wijden. Alleenlijk zou ik degenen die het in dit opzicht niet eens met mij zijn, willen verzoeken zich in hun beschouwingen te bepalen tot hetgeen ik, zwart op wit, neergeschreven heb. Ik ben verantwoordelijk voor wat ik schrijf. Niet voor de uitleggingen die men daaraan gelieft te geven, en nog veel minder voor allerlei gevolgtrekkingen die men meent daaruit te mogen afleiden.
Zoo beweert Fernand Toussaint dat ik aan Vermeylen het recht ontzeg om te evolueeren en me dus erg boos heb gemaakt. Geen kwestie van: ik stel eenvoudig vast dat Vermeylen evolueerde; daar komt het op aan, dat is hoofdzaak. En dat hij evolueerde erkent Toussaint zelf. Boos maakt die evolutie me niet; ze stemt me treurig en misschien ook een beetje bitter. Maar boos en bitter is nog hetzelfde niet; het verwondert mij slechts dat iemand gelijk Toussaint, die de waarde der woorden nochtans kent, die schakeering niet vat.
Alles wat Toussaint daar verder rond borduurt over aktivisme en passivisme, over Polen en Sleeswijk-Holstein, over den idealist Borms, over Lodewijk de Raet en Frans Reinhard, over de Pruissische staatsmacht-idee - het verwondert ons bijna hier ook de bebloede handen en de bajonetten van den overweldiger niet te
| |
| |
zien verschijnen - kan ik onbesproken laten omdat het met mijn artikel niets te maken heeft.
De heer Gabriel Opdebeek dwaalt nog een beetje verder van het spoor af waar hij me zoo ongeveer wil voorstellen als ‘bouwende aan den Chineeschen muur om er onze ras-persoonlijkheid in op te sluiten.’ Heb ik dan geheel m'n leven tegen boerenlitteratuur en dorpsnovellen gebakkeleid opdat men mij ten slotte moet gaan verwijten mij als hun officieel verdediger aan te stellen? Neen: als ik Streuvels Genoveva, in het kader van zijn ander werk, bewonder, dan is het juist omdat hij ditmaal - ik zeg het toch duidelijk genoeg in mijn artikel - uit den kleverigen poldergrond loskomt.
Wat nu m'n zoogezegd gebrek aan eerbied jegens Vermeylen zou beteekenen? M'n beide tegensprekers kunnen toch niets anders dan naschrijven wat ik zelf gezegd heb: dat wij aan Vermeylen het beste te danken hebben van wat we zijn; dat hij de vormer van het huidige intellektueele geslacht is geweest. Maar daar juist ligt de knoop: ik waardeer in Vermeylen wat hij voor ons is geweest, wat hij ons gegeven heeft; mijn bewondering gaat naar den hartstochtelijken, geestdriftigen libertair die de Kritiek en de Opstellen schreef, meer dan naar den man van ‘na de evolutie.’
Dat is mijn recht, juist zooals het 't recht van Toussaint en van Opdebeek is er een andere meening op na te houden, zonder dat ik het daarom noodig oordeelen zal hen eenig ‘misselijk gedoe, litterair kannibalisme en koppensnellerij of andere doodgravers-instinkten’ aan te wrijven.
De heer Toussaint geeft mij ten slotte den raad ‘d'allumer ma lanterne’, net als ‘le singe de Lafontaine.’ Graag. Maar als ik dus mijn lantaarn aan zijn licht ontstoken heb wil ik hem dezen wel eens afstaan voor 't zoeken naar de windmolens waartegen hij ten velde trekt.
En als hij er mee gedaan heeft, geve hij hem gerust maar eens over aan Gabriel Opdebeek.
Paul Kenis.
20 Juli 1920
| |
Geachte Redaktie,
Mag ik U langs de weg van uw tijdschrift een woordje zeggen over ‘Een tooneelspel voor Vlaanderen’ door de heer Gabriel Opdebeek. (Nummer 5, 15 Juni).
Met dank voor de opname.
| |
| |
De heer G. Opdebeek heeft een boek gerecenseerd van het een of ander jongentje dat nog nat achter de ooren is, maar die Godweet-hoe toch een uitgever heeft gevonden.
En het boek is o afschuwelikheid, flaminganties. De heer G.O. schijnt nog immer van de activistiese maar te worden bereden.
Lieve hemel! Waar heeft de recensent toch dat boek gehaald. Ik veronderstel op de ‘Vogelenmarkt’. Iemand die teekent F.S. - de heer O. denkt er heel naïef bij dat het een intellektueel is - heeft de inleiding geschreven.
En daarmee zijn de flaminganten doodgeslagen.
De lezers moeten zich aan het ergste verwachten als de heer G.O. de nieuwe Fransche roman La Mangeuse de pain ou 10 ans plus tard par Gaëtan de Mereautevadère, zal recenseeren. Want dan gaat heel Frankrijk ten onder.
Ik wil graag geloven dat de heer Gabriel Opdebeek tot de grootste idealisten van ons land behoort, maar als hij nog recencies levert laat hij dan zijn ‘beste’ Meylander lezen, want daar kan hij in zake kritiek een punt aan zuigen.
Met de meeste hoogachting,
Uw
Gaston Burssens.
|
|