| |
| |
| |
Meester Ranke
In de eerste jaren van zijn verblijf op dat ongenoemde dorp, bezocht Thijl Uilenspiegel, zooals alle andere kinderen, de gemeenteschool. Hij ontving daar een onderwijs, dat in zijn rappen, speelschen geest, niets dan heel vage sporen achterliet. Hij kon gauw lezen, schrijven en rekenen, en deed, voor de rest, zijnen goeden meester den duivel aan. Eigenlijk had, in dien eersten tijd, de oude Avesoete alleen invloed op hem: Thijl luisterde gretig naar de sprookjes en legenden, en hij bevolkte zijne hersens met reuzen en dwergen, kabouters en meerminnen, heiligen en tooveraars, manen en zonnen, en vele heimlijkheden meer.
Maar later, toen hij op 't land en in den stal werd gebruikt en nu nog slechts bij kwade winterdagen naar school kon komen, ontwaakte in hem zoo plots eene levendige belangstelling voor al wat meester Ranke deed en zei.
Meester Ranke was een eindeloos man, mager en zacht. Hij had een amberbruin gezicht, waar, over een stillen, melancholischen glimlach, zijne zwarte karbonkeloogen gloeiden, veel te rond en te onrustig. Zijn kale schedel glansde gedempt, gelijk een eenzame avondkim.
| |
| |
Nochtans zweefde daaronder een pluimlichte krans van kastanjebruin haar, dat om zijne ooren deinde, bij den minsten stap. Zijne armen lang en langzaam, voerden met voorzichtige gebaren, al uit te korte mouwen, de lange witheid van zijne handen, alsof het zeilen waren, die langs het licht der ramen mochten uitvliegen. En dat gebarenspel bracht telkens in schijnbaar gevaar het evenwicht in zijne beenen, nauw gepijpt en steltenhoog.
Meester Ranke had een stem die zong gelijk een zoete voois van winden. Gelijk een zoete wilg wiegelde hij aan, binnen dat welluidend stemgewaai. Men werd bang van hem aan te kijken, waar hij iedermaal dreigde neer te storten. Maar hij schoof schommelend, en iedermaal geraakte onverwachts weer overeind.
In de klas zat meester Ranke nooit achter zijn lessenaar. Hij rees op het houten verhoog, de romantische droomer, beide voeten vast ter planke, het trage lijf aan het wuiven, het heete hoofd verre weg, - in het verleden.
Niemand kan van het verleden vertellen zooals meester Ranke. Dat verleden was Vlaanderen. Dat verleden was Brugge, Ieperen, Gent, Brussel en Antwerpen, de Vlaamsche Graven en de Brabantsche Hertogen, de poorters en de burgers, de gilden en de gemeenten - een geweldige heroïek, waar zijn geestdrift heenvlamde, zijn liefde barstte en zich trots rood opsloeg. De koorts, die dan in hem werkte, putte hem uit en, na elke suggestie, stond hij ineens eenzaam te traanoogen, de armen neerwaarts, feitelijk verbauwereerd, gelijk een die van een wijde reis terugkeert en het land niet meer herkent.
De kinderen zagen hem aan, de eene met leuke ver- | |
| |
bazing, de andere met onverschilligheid... Er waren er ook, die rond hunnen inktpot ontvlerkte vliegen en groene rupsen dresseerden.
Eens op een treurigen sneeuwmorgen kwam meester Ranke heerlijk in werking. En hij zong, en zijne withandige armen gingen aan het waaien, alsof ze ter begeleiding eene onzichtbare harp bespeelden:
- ‘Ik heb u gisteren’, zei hij, ‘van de kruistochten verhaald. Gij moet nu weten hoe ondertusschen de Vlaamsche volksaard zich tot eene levendige kracht ontwikkelen zou, bekwaam tot vruchtbare ontvoogdingsinitiatieven en strevend naar de bemeestering van eene eigen, alomvattende personaliteit. Het slavendom begon te mompelen en te roeren. De verovering van het vrimanschap werd de hoop en de wil, die in alle harten klopte. De ellendige uitbuiteling had vrijheid geroken en kwam in opstand tegen den willekeur van den adel, die de wet van den uitbuiter was. En kijk! ge hadt daar bijvoorbeeld den provoost van Brugge, genaamd Bertholf - en ik wil u nu verhalen hoe deze het vernederde vlamingschap in oproer bracht tegen Karel den Goede... en hoe de graaf in Sint-Donaat-kerk werd vermoord...’
Meester Ranke wijdde een warm couplet aan de geschiedenis van Bertholf en zijn kop scheen de klas te verlaten en wiekte aan, op de twee kastanjebruine vleugeltjes, naar buiten, over de grauwe wolkenlucht. Thijl Uilenspiegel, al goed te luisteren en daar hij de slimste was, begreep ongeveer de helft van zijne woorden. De andere helft gonsde in zijn geest en wekte er zeer vage
| |
| |
beelden, terwijl hij zelf bezig was met zijne handen aan een werk, dat hem af en toe geheel in beslag nam.
Meester Ranke sprak op een nieuw:
- ‘De koningen van Frankrijk zagen met leede oogen de menschwording der vlaamsche kanalje aan, en hoe zoude het anders? Elke stap op den stijgenden weg der vrijheid versterkte het bewustzijn van het volk en bedreigde het lucratieve gezag van den leenheer. De fransche kroon was nat nog van het bloed der eigen onderdanen, waaruit haar roode goud was opgebloeid. Haar trotsche glans moest, in 't rumoerige grensland, de macht opluisteren van elken stand, die woekeraars en parasieten kweeken mocht. Toen ving een actie aan die eeuwen lang volhardde, actie van verbastering en verdooving, waartoe het fransche hof met vlaamsche ridderschap en vlaamsche burgerij een monsterachtig bondgenootschap gingen sluiten. Het vlaamsche woord was alleen nog 't geestalaam der knechten - maar 't klonk weldra op de luide lippen van Maerlant en 't sloeg als een zweep uit den kwispelstaart van Reinaert den Vos...’
Schoon thans niemand in de klas naar Meester Ranke geluisterd had, begonnen toch alle jongens te lachen. Maar ze lachten met wat daar ineens, boven Ranke's hoofd, aan de zoldering hing te bengelen. Het was een uit papier gesneden silhouet, die met twijn rond de keel was gestropt. De draad lag vastgewonden in een nat kleiklompje, en zoo juist had Thijl Uilenspiegel dat kleiklompje tegen de zoldering gegooid, waar het vastkleven bleef. Het papieren mannetje hing erbarmlijk: het stak een roodgeverfde tong uit en zijn naam was zwaar op zijn buik geschreven: Bertolf...
| |
| |
Meester Ranke, totaal afwezig, had niets bemerkt en voleinde ernstig zijn tweede koeplet.
Toen begon hij een derde:
- ‘Het lot der volkeren’, sprak hij ‘ligt in de handen van God, en wat komen moest gebeurde. Een wonderbare zindering ging door het vlaamsche land. De melk der moeders sloeg uit, als een bijtende nasmaak, op den mond der mannen. De harten braken al te gelijk in heiligen strijdlust. De vuisten rukten aan de wouden en wapenden zich met goedendags. De lucht begon te ruischen... Toen heeft men het gezien. De geschiedenis, die de uitgestorven idealen van de menschen gelijk relikwieën bewaart, davert nog van den ruwen levenskreet der Vlamingen. De melk der moeders ligt zuur op den mond van het volk, en de mond roept: “Schild en Vriend!” En daar rijzen de Dampierre's en Pieter de Koninck, en Jan Breydel, en Willem van Gulik... en daar rijst dat leger van duizenden en duizenden van wevers en volders en schoenlappers en beenhouwers... daar rijst dat borrelende, uit ellende ontbonden en klaargeworden proletariaat, alle voorhoofden ten hemel gewend, alle borsten ten vijand gericht, alle teenen als stalen krammen in den moedergrond gehaakt!’
Meester Ranke stond gelijk een kruis, de armen wijd uit naar het Vlaanderen dat hij wekte. De jongens keken nieuwsgierig toe, of hij met zijne zwevende handen ook niet een der papieren mannekens zou raken. Er hingen nu al vier zulke zwierende figuren: een heel dik, met vreeselijke ooren en een bijl, getiteld Breydel, - een eleganter daarnevens, met kaplaarzen en een pluimenhoed, Gwy van Namen, - een mager geraamte met een
| |
| |
zwart gat in den kop, Pieter de Koninck... het werd stilaan een aardig spektakel.
Meester Ranke liet langzaam zijne armen neer zakken.
Joep! daar wipte een kleiklompje de hoogte in, pletste tegen de zoldering, en op hetzelfde oogenblik hing Robrecht van Bethune aan den balk.
Meester Ranke was overgeleverd aan zijne inspiratie en sprak in plechtiger tempo:
- ‘Tegen deze woeste voetgangers reikte nu de gansche aristocraten-ruiterij van West-Europa op, en die epische strijd ving aan, die strijd welke niet gold om het bezit van een graafschap, noch om het gebruik van een taal, noch om den haat van een ras, maar waarlijk om de toekomst van een menschheid. Door het kamp der Vlamingen, toen het vijandelijk leger zijne eerste bewegingen ontplooide, wandelde een reuzachtige priester en hief hoog in den kriekenden morgen het gulden schild van het H. Sakrament. Alle hoofden omlaag, daar knielden tegelijk alle stoere vrijheidskampioenen. Ja, op hunne lippen brandde ten bloede de melk der moeders en ieder laafde zijn wilde liefdedorst aan de koelheid van een klompje aarde - en, ten teeken van goddelijke communie, mijne jongens, aten uwe voorouders den grond van het dierbare vaderland!’
Kurieuze toevalligheid: het droog-geworden klompje aarde van Berthold had zijn aanklevingskracht verloren en viel met den vlaggelenden held voor meester Ranke neer. Meester Ranke keek op: Al Vlaanderen's groote personnaliteiten hingen met uitgestoken vermiljoenentong aan de zoldering - Zannekin, Jan Tjoens, Jakob van Artevelde, Maerlant, Boendaele, Van Eyck, Matsys,
| |
| |
Ruysbroek, Pieter Coutereel, Breugel, Rubens, Anneessens, van Dijk, en heel vooraan, een lichaam zonder einde, meester Ranke zelf.
Meester Ranke beefde nu lichtelijk terwijl de klas in een luiden schaterlach schoot. Een klam zweet glansde om zijne slapen. Hij blikte naar Thijl Uilenspiegel. De gloed van zijne oogen was nat, wel diep, maar niet toornig. Hij drong in de ziel van Thijl, die plots zijne wenkbrauwen fronste en rechtstond van zijne plaats. Het nog niet opgelaten conterfeitsel van Hendrik Conscience viel vormloos uit zijne handen. Hij bleef rechtstaan, met moed de straf afwachtende en kwaad op zichzelf.
Maar meester Ranke zweeg. Hij wendde zich om. Eindelijk zei hij, heel zacht:
- ‘Het is te leelijk weer om uit te gaan... Neemt allemaal uw fransch leesboek.’
De lessenaars klabbetterden. Toen werd alles stil. De sneeuwvlokken vlinderden aan de ruiten, vederlicht en dansend. Een scholier las, met aarzelende neusstem:
‘Zoé a bu le café...’
Herman Teirlinck.
|
|