Het Roode Zeil. Jaargang 1
(1920)– [tijdschrift] Roode Zeil, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Het stadsleven in de nieuwere Vlaamsche prozakunstGa naar voetnoot(1)Het gebeurt nog al dikwijls dat hij, die zich voorgenomen had een bepaald werk te verrichten, en daartoe niet in staat werd bevonden, de schuld van zijn misslag of van zijn nederlaag naderhand werpt op de ongunstige omstandigheden, waarin hij verkeerde toen hij optrad. Zoo kan een boxer - en ik haal mijn voorbeeld uit het sportbedrijf, omdat wij nu duidelijk in het teeken van sport en lagere heldenvereering leven! - zoo kan een boxer, herhaal ik, die het onderspit heeft moeten delven, zich ongedeerd uit den slag trekken met de mededeeling dat het gebeurde hem allerminst verwondert, daar hij zich reeds bij 't ochtendontbijt niet zoo heel lekker gevoelde. Zulk een worstelaar hadden de Romeinen, die een echt sport- | |
[pagina 268]
| |
volk waren, dadelijk om het leven doen brengen. Wij denken er anders over. Wij glimlachen en gaan voorbij. Want onze heldenvereering gaat gepaard met een vrij groot misprijzen voor den persoon zelve van den held. Doch niét a posteriori, wel vooraf wensch ik u te zeggen, dat ik heden eigenlijk voor de eerste maal mijns levens als voordrachthouder op 't podium verschijn. En met de zelfbewustheid, die mij als literator rijkelijk wordt toegedicht, zelfbewustheid die dan toch nog geen zelf-beheersching is, neem ik de vrijheid u mede te deelen dat het mij heel wat moeite heeft gekost om mijn repulsie voor voordrachten te overwinnen. Wie iets heeft te zeggen, hij zegge het, van op het preekgestoelte als hij het mondeling kan doen, of van uit de kolommen van een dagblad, als hij wenscht dat zijn stem dadelijk verder reike. Ik, voor mij, vind dat het werk, dat ik hier thans ten overstaan van u verricht, met den naam ‘aanstellerij’ mag worden gedoodverfd: want wij kennen malkander ganschelijk niet; en ik weet in élk geval niet, of gij nog iets van mij kunt leeren, hetzij op het gebied van literaire kennis en wetenschap, hetzij op het terrein van artistiek gevoelsleven. Laat me edoch toe, mij één oogenblik met de gedachte te vleien, dat u hier leering zoekt: dit verhoogt inderdaad de zelf-bewustheid. Trouwens, ik weet welk dankbaar publiek het Antwerpsche publiek is. Waarbij ik me overtuigd houd dat, hoe aristocratisch een schrijver ik moge wezen, zooals de heeren Critici leeraren, ik toch, althans op gebied van welwillendheid, nog heel wat bij zal kunnen leeren van een volk van Sinjoren.... Verwacht van mij geen geleerd vertoog. Een hoogtepunt bereikte het menschelijk denken, toen, eeuwen her, door een Helleen het woord werd uitgesproken: ‘ken u zelven’. Sedert, heeft de beschaving, zooals ge weet, zich steeds verder ontwikkeld. Aan ons zelven hebben wij niet meer genoeg. Ook in de letterkunde wenschen wij verder te reiken. Niet als eerzame compilators, zooals onze voorouders, maar als bouwers | |
[pagina 269]
| |
van systemen; want thans zeggen wij: ‘elke zaak moet van alle zijden worden bekeken’. En daarmeê meenen wij een nieuw hoogtepunt te hebben bereikt, en de wetenschap, laat staan de wijsheid in pacht te hebben. Maar wij vergeten dat het leven is een gestadig vervloeien; dat elk ding zich steeds en onophoudend ontwikkelt; dat geen enkele zaak gedurende één waarneembaren tijd, aan zich zelf gelijk is: zoodat datgene, wat wij langs alle zijden zouden waarnemen moeten, reeds lang een andere gedaante heeft aangenomen, eer wij met ons onderzoek klaar zijn gekomen. Zoo loopen wij steeds achter den wagen - achter een wagen der alzijdigheid, dien wij nooit inhalen kunnen. En dit, nochtans, doen óók de historici der letterkunst, die, niet waar, wetenschappelijke lui zijn. Hunne stelsels zijn reeds verouderd vóór zij geheel zijn geboren. Denkt even aan Jonckbloct, aan Taine! Neen, een geleerd vertoog moogt ge van mij niet verwachten. Ongaarne bekijk ik de zaken langs alle zijden.... Ik wensch alleen u hier mede te deelen de bevindingen door mij opgedaan bij de lectuur van enkele onzer Vlaamsche schrijvers, welke bevindingen ik heb onthouden, omdat het soms nuttig kan zijn ze te toetsen aan de spontane uitingen van 't eigen gevoels- of geestesleven.
Aan onze schrijvers wordt af en toe het verwijt gericht, dat zij zich al te zeer vermeiden in boerenromans en dorpsnovellen, en aan onze literatuur, dat zij enkel een deel van het leven kende en omvatte: het buitenleven. Vies doende dorpslui, koekebrood-zoete meisjes, brutale vlegels van jongens, die weten hoe men drinken en vrijen moet, minnekoozerijen langs heggen en steggen, ruwe twisten en geweldige gevechten: het was ten slotte om beu van te worden. De eenen dachten niet beter, of het buitenleven was een eeuwige idylle, een tafereel van lentezotternij en zomer. Zonnevreugd, - terwijl anderen dan weêr den buiten voorstelden als een oord van onophoudende zorg, ellende en bekrompenheid. Herinnert u Reimond Stijns' | |
[pagina 270]
| |
prachtige roman: Hard Labeur! Dat echter het buitenleven niet zóó uitsluitend idyllisch, noch, anderzijds, zoo uitsluitend eng-voelend en eng-denkend is; dat inderdaad te platten lande evenals in de groote steden, deugd en ondeugd twcelingbroeders zijn, werd ons eerst klaar uit de werken van Stijn Streuvels. Gewoonlijk, wanneer de verlichte volksmaak een vaste voorliefde aan den dag legt voor verhalen uit het buitenleven, mag men spreken van over-beschaving. Daphnis en Chloé, bijvoorbeeld, deze wonder-fijne pastorale, werd geschreven in het Hellenistische tijdvak, toen juist de Grieksche beschaving haar laatsten en misschien schoonsten bloei beleefde. Wanneer heeft men meer behagen in het land-leven geschept, dan onder Le Roi Soleil? Destijds droegen de ‘bergères’ met fraaie linten en kwinten gesmukte ‘houlettes’, en dreven haar zorgvuldig gewasschen en gekamde kudden over prachtig-onderhouden pelouses. De herders wisten te salueeren als markiezen, en een madrigaal sprong uit hun vernuftig hart te voorschijn, of in elk hunner een Voiture of een Chapelain zat verborgen. Maar toen lag Cythera niet zoo heel wijd; een elk ging er heen, niet alléén, zooals de buitenlieden meestal op reis gaan, doch met een vroolijk gezelschap. Na zulk een voyage à Cythère, hoe heerlijk dan op 't groene gras, of in de landhuizen, waar ‘escarpolettes’ wachtten, te genieten van de genoegens, die een welbegrepen landleven kunnen bieden! Overbeschaving ongetwijfeld, - doch bij lieden, die nog steeds in 't volle bezit zijn van hunne maatschappelijke levensenergie; die spelen en zich vermeien, doch niet uitleven. Een overbeschaving trouwens, die lijkt op de overvolheid van de sappige vrucht, kort vôôr ze valt van den laag-gebogen twijg, die haar heeft te dragen. Bij ons echter was het anders. Bij voorkeur werd uit het boerenleven de stof voor romans en verhalen geput, omdat, bij gemis juist aan Vlaamsche beschaving, het fijnere stadsleven een boek was waarin de Vlaamsche schrijver wel vermocht te lezen, | |
[pagina 271]
| |
maar dat hij niet naschrijven kon. Zijn taal was hem te arm. Hij was niet opgewassen tegen de groote moeilijkheden, die het, in menig opzicht cerebrale leven der stadsmenschen, aan den Vlaamschen schrijver, die wenscht dat leven weêr te geven, bieden kan. En ik spreek hier van het stadsleven voor zoover, natuurlijk, het wezenlijk verschilt van het buitenleven. Wanneer zij het gebied des geestes betraden, voelden de Vlaamsche schrijvers maar al te zeer hoe doordrongen hun eigen hersenen waren van de Fransche kultuur. En het zou daarom ook aan de meesten een moeite, die men onoverkomelijk mag heeten, hebben gekost om, bij gelijk talent, een stadsroman te schrijven, die vergeleken mocht worden bij hetgeen het buitenland, en in elk geval Frankrijk, toen op dat gebied presteerde. Conscience, bij voorbeeld, een naam dien men telkens, en met eerbied, heeft te noemen zoodra wordt gehandeld over de herboorte onzer Vlaamsche literatuur, Conscience heeft buiten zijn historische romans, ook zeer degelijk werk geleverd, waarvan de stof aan 't landleven was ontleend, als dat onvergeetlijke verhaal van den Loteling. Langs de echte stadsmenschen, met hun deels op natuurlijke deels op cerebrale passies steunende levensinzichten en neigingen, is Conscience om zoo te zeggen steeds heen gegaan, zonder aan hen eenige aandacht te schenken. Een Rastignac, een Baron Hulot, als bij Balzac, een Julien Sorel, als bij Stendhal, - om slechts deze enkele te noemen, - vindt men, niet eens bij benadering, uitgebeeld of maar geschetst in het nochtans omvangrijke werk van Conscience. Om het ingewikkelde stadsleven weêr te geven heeft men inderdaad vrij wat nuancenrijker kleuren noodig dan voor het weêrgeven van het leven te lande, dat, op velerlei gebied, heel vlakker is. Over deze kleuren beschikten eigenlijk onze schrijvers toen ter tijd niet. Het gevoel van hunne onmacht was aanleiding dat zij dit leven ter zijde lieten liggen. Wel zegt men dat ‘le besoin crée l'organe’, en zou, op grond van dat soort axioma, juist het | |
[pagina 272]
| |
tegenovergestelde van hetgeen ik zooeven beweerde, kunnen worden verdedigd. Men zou nl. kunnen staande houden, dat, indien Conscience en tijdgenooten bijzonder arm schijnen te wezen op gebied van stadsverhaal en stadsroman, dit alleen een gevolg is van die geringe belangstelling welke zij voor het stadsleven overhadden, en niet, zooals ik zoo juist meende, omdat zij terdege voelen moesten, niet over den verfijnden taalschat en den beslisten stijl te beschikken, die noodig zijn om dat leven naar behooren onder woorden te brengen. Want, kan men zeggen, had dit leven waarlijk hunne gevoelsaandacht gewekt, en waren zij werkelijk onder de bekoring gekomen, zij zouden ongetwijfeld de woorden en den stijl hebben gevonden, die het best geschikt waren om een schoonen en onherroepelijken vorm te geven aan wat hunne oogen zagen en hun gemoed ondervond. Ik meen, echter, dat de omstandigheden waarin wij verkeeren, deze laatste stelling onwaarschijnlijk maken. Een uitsluitend Fransche hooge cultuur beteekent ook voor den Vlaamschen schrijver, op gebied van durven en kunnen, een vernedering, een vermindering, waarvan vooral onze voorgangers de treurige gevolgen hebben moeten lijden. Veel is er nog, en héél veel meer was er vroeger, dat hij, de Vlaamsche woord-kunstenaar, dan mits uiterste krachtinspanning behoorlijk uitdrukken kan. En onder meer de duizendvoudige en lenige verfijning van het duizendvoudig ingewikkelde stadsleven.
Teirlinck-Stijns, die, toen wij voor 't eerst in schuchterheid Vlaanderen's rijke tafelen naderden, de beste gerechten reeds hadden verorberd, hebben nooit, meen ik, een anderen lucht in hun prozawerk ingeademd als de buitenlucht, dewelke niet altijd, zij hebben 't ons aangetoond, zoo zuiver is als men wel zeggen wil: In de Ton, Sprokkelingen, 't speelt al buiten het stadsgewoel, al woonden de schrijvers zelven in een der rumoerigste wijken der Brusselsche agglomeratie. Toen Van Nu en Straks dan plots opdook, waarom zich | |
[pagina 273]
| |
hadden gegroepeerd enkele jonge mannen die reeds in betere voorwaarden dan hunne voorgangers, de weldaden hadden kunnen genieten van het herboren Vlaamsch bewustzijn, kwam dadelijk een sterke reactie tegen het al te losse, het al te slordige in stijl en constructie, in vorm en inhoud als gij 't zoo noemen wilt, van het literair werk der ouderen. Slaat Van Nu en Straks, dat heerlijke tijdschrift, ik durf het zeggen, even op, en ge zult dadelijk bemerken hoe keurig, hoe kundig, hoe cerebraal de prozastukken zijn die er aanvankelijk in voorkwamen. Leest, zal ik u dadelijk aanraden, of herleest, zooals ik het dezer dagen weêr heb gedaan, dat kruimige verhaal van Emmanuel de Bom, dat Wrakken heet. Het is een der voortreffelijkste prozastukken, waarop wij trotsch mogen gaan. En vergelijkt dan dezen degelijken verhaaltrant, deze stellige wijze van eenvoudig spreken, deze stijlvolle zuiverheid van literair denken, dat krachtig constructievermogen, bij het losse, het ‘à peu près’ in vormgeving en uitdrukking, dat zoovele werken van tijdgenooten tot een overhaasten dood heeft gedoemd. Vergelijkt, zeg ik, het eerlijke werk van een van huize uit geschoolden kunstenaar, als ook Emmanuel de Bom is, bij 't werk van een onzer voorgangers, van Sleeckx bij voorbeeld, die ook 't Antwerpsche schipperskwartier met belangstelling gadesloeg. Het ontbrak gewis dezen voorgangers niet aan talent; gewis, ook zij meenden het goed en zelfs meenden zij het nog beter, dan wij het doen, met de Vlaamsche letterkunde, maar hun ontbrak het te zeer aan ware cultureele zelfbewustheid om, geen oer-geniën zijnde, ooit hoog-staande woord-kunstenaars te kunnen worden. Tusschen Wrakken van de Bom, hetwelk eigenlijk het eerste werk is geweest waar het stadsleven zelfbewust werd behandeld, tusschen dat werk en het hunne, waarin haast nooit of slechts, zal ik maar zeggen: bij vergissing, het stadsleven ter sprake komt, ligt dezelfde diepe gracht als tusschen het bereikte of haast-bereikte en het onbereikte of haast-onbereikte: een gansche wereld. | |
[pagina 274]
| |
En nu bedoel ik geenszins, deze voorgangers van ons te kleineeren. Ik heb niets dan eerbied voor hen over. Want zij zijn mede slachtoffers van de verkeerde taaltoestanden te lande. De meest beklagenswaarde nog! Want Willems en van Duyse hebben dan toch de voordeelen genoten der hernieuwde belangstelling in de Nederlansche letteren, die tijdens het Hollandsch bewind zich heeft voorgedaan, terwijl wij de eerste, helaas nog vrij zure vruchten hebben mogen plukken van de overwinningen der Vlaamschgezinden op onderwijsgebied. Onze onmiddelliike voorgangers hebben juist in deze tusschenperiode van volslagen taal-ellende en taalgcmis geleefd. Wat was er, in andere en in niets dan normale omstandigheden, niet te verwachten van b. v. Reimond Stijns? Ook, Dames en Heeren, als wij, straks, de eindzegepraal zullen hebben gevierd, laat ons dan dadelijk een eerezuil oprichten voor hen, Vlaamsche kunstenaars, die in de ziel werden getroffen of vermoord, vooraleer zij den hoogen roem bereikten, waarnaar hunne aangeboren gaven hun 't recht verleenden te streven!
De reactie tegen het al te losse, al te slordige in vorm en wezen, dat de werken van de vroegere schrijvers kenmerkt, was bijzonder scherp. Misschien zou die reactie zelve niet al de vruchten hebben afgeworpen, waarmede wij thans rijker zijn geworden; zou die reactie zelve, met andere woorden, dood zijn geloopen zonder haar levensdoel - ik zeg: levensdoel - te hebben bereikt; zoo niet een zekere gebeurtenis had plaats gehad. Men mag zich inderdaad afvragen of de beweging van Van Nu en Straks, zooals zij aanvankelijk zich voordeed, niet zou zijn doodgebloed in overwegende verstandelijkheid, indien Stijn Streuvels op dat oogenblik zijn stille intrede in de letterwereld niet had gedaan. Uit het schoone evenwicht der gaven van den geest en van het gemoed worden meestal de warmkloppende meesterstukken der woordkunstenaars geboren. Waar echter, in gewone omstandigheden, de hersenen beduidend en | |
[pagina 275]
| |
voorgoed de overhand krijgen, zwijgt de schrijver of verdort allengs zijn talent. Wat er van de beweging van Van Nu en Straks zonder Streuvels zou zijn terecht gekomen, het zou een aardig Bizantijnsch genoegen kunnen geven, een traktaakje aan dat subtiele, maar nuttelooze, vraagstuk te wijden. Doch met Streuvels heeft de Van Nu en Straks-beweging de vensters opengegooid, waarlangs het licht, en de zuivere lucht, van de nieuwe Mei in de kamer drong, in de kamer onzer letterkunde waar zoovelen dan zijn gaan ontwaken, wier morgenzang over de Vlaamsche velden zich vervolgens heeft uitgebreid. Want Streuvels' werk is het werk van een naar geest en hart gezonden kunstenaar. Ook kwam het simpele voorbeeld, die hij met zijn Lente-verhalen heeft geboden, dezen ten goede die op het kantje waren, naar het voorbeeld misschien van een Verwey of van een André Jolles, zich vast te klampen aan een richting, die aan de gaven des geestes een té overwegende, aan de gaven des gevoels een té enge rol gunde. En onze reactie kreeg een oneindig-dieper menschelijk karakter. Doch Streuvels behoort niet tot de schrijvers, die ik hier wensch te behandelen in verband met het Stadsleven. In 't voorbijgaan alleen groet ik hem dus, omdat hij de grootste en de gezondste van ons allen is. Hij is een gezonde kunstenaar met geniale gaven, zóó gezond een schrijver, zal ik maar zeggen, dat hij niet eens een scherp-bizondere belangstelling wekt. Hij prikkelt uw belangstelling niet. Ik vergelijk hem dus niet met Balzac: maar evenals een werk van den ongeëvenaarden Balzac, kan ik een nieuw boek van Streuvels dagen en weken lang voor me op mijn tafel zien liggen, zonder er in 't bizonder trek in te gevoelen het te gaan lezen. Ik heb geen haast. Tot ik, op een mooien dag, het boek dan ter hand neem, en om zoo te zeggen onverschillig enkele bladzijden bekijk. Maar dan krijgt mij 't verhaal dadelijk te pakken. Met kloppende slapen zit ik te lezen en blijf ik lezen, en 't boek leg ik eigenlijk niet meer uit de hand, vôôr ik tot het einde ben gekomen. | |
[pagina 276]
| |
Ik meen dat de zekerheid alleen, dat men het allerschoonste nadert, zulke gemoedsrust kan verwekken bij den beminnaar van het schoone. A thing of beauty is a joy for ever, heeft Shelley gedicht; en ik geloof dat wie zich bewust is, een vreugd te gaan genieten dewelke hem eeuwig bij zal blijven, den stap niet verhaast, doch rustig voort schrijdt naar de plaats, waar die vreugd hem wacht. Aldus gaat het mij met het werk van Stijn Streuvels. Laat mij dus zijn naam even in 't voorbijgaan mogen groeten, te meer daar het de naam is van een man, ook als mensch gezond en schoon.
Ik zei dus dat, in den aanzet, van de nieuwe kunst, door Van Nu en Straks aanvankelijk geopenbaard, kon worden gevreesd dat zij zich allengerhand al te zeer zou vergeestelijken. Maar de stoere kracht van Streuvels, die zonder aanzien van partijen of theoriën dan misschien die ééne, veelbesprokene, maar toch mijnes inziens, eenig-ware, dat inhoud en vorm één zijn, - de stoere kracht echter van Streuvels, herhaal ik, die zonder aanzien van partijen of theoriën zijn levenwekkenden arbeid volbracht, wees dadelijk uit dat de weg, dien de Vlaamsche schrijvers hadden te volgen, niet de weg was waar alleen de zon der loutere cerebraliteit scheen; maar een middenweg tusschen de rijpe volkskunst en de stijlvolle intellectueele vertelkunst; van Flaubert bij voorbeeld. Ofschoon Streuvels geen directen invloed heeft gehad op zijne medegezellen, toch is zijn voorbeeld van groot gewicht geweest: zijn gezonde schrijfwijze, zijn geest van ruime ponderatie, het sappige evenwicht van al zijn schrijvers-gaven, werkten als zoovele bakens, waarlangs veilig mocht worden gevaren. Hij lokte geen zijner tijdgenooten tot zich, maar belette toch, door zijn aantrekkingskracht, dat anderen ze tot zich lokten. Zoo bleven zij zich zelven. Ik zal echter straks over de prozaschrijvers spreken, die samen met Streuvels zijn opgekomen, voor zoover, natuurlijk, zij | |
[pagina 277]
| |
eeniger wijze, hetzij door den inhoud van hun werk, hetzij door den geest waarin hun werk is opgevat, met stadsleven verband houden. Want eerst wensch ik enkele woorden te wijden aan Maurits Sabbe. De stad, waar Sabbe zijn werk meestal situeert, is Brugge. En wel bepaaldelijk ‘Bruges la Morte’. Als ik Een Mei van Vroomheid of De Filosoof van 't Sashuis lees, en ik, op grond én van de gebeurtenis én van de beschrijvingen, mij duidelijk maken wil, in welke omgeving ik hier wordt verplaatst, ik beken het ootmoedig: nooit denk ik bepaald aan een stad. Alleen de namen van reien en straten, alleen ook het eigenaardige dialect, weten mij in 't oor te fezelen: ‘hier zijt ge te Brugge’. Doch een speciaal gevoel van stadsleven heb ik niet. Zelfs, toen ik den tweedeeligen roman De Nood der Bariseele's aan het lezen was, heb ik langen tijd getwijfeld of de gebeurtenis nu plaats had in een groot dorp, dan wel in een stad. Dat komt misschien doordat Brugge geen modern-levende stad is. Ook de uitgeweken Bruggelingen beschouwen de West-Vlaamsche hoofdstad als een oord, waaruit het zenuwachtige moderne leven is verbannen. In Brugge ligt het Minnewater rustig te droomen in de koesterende Julizon. Vacantie-tijd. Op het Minnewater drijven blanke zwanen. En met elke zwaan drijft of ijlt een fantasia. Er zijn te Brugge, benevens 't Minnewater, reitjes en begijnhoven. Alle zijn zij aardig. In Een Mei van Vroomheid en in De Filosoof van 't Sashuis worden er enkele beschreven. In De Filosoof van 't Sashuis komt ook een beschrijving van een kermis. Wel is waar op den buiten. Maar 't zijn stedelingen die er pret maken. En de beschrijving van deze pretmakerij is een der beste brokken uit het verhaal. Maar zie, heel scherp zijn die beschrijvingen toch niet. Sabbe is geen beschrijver. Hij heeft humor, wat een zeldzaamheid is onder onze goede Vlaamsche schrijvers; en een zeer gemoedelijk humor. En met de gave der humoristiciteit, - de keerzijde eigenlijk der medaille, - gaat gewoonlijk gepaard | |
[pagina 278]
| |
een gebrek aan grootsch, episch zien. Het humoristische, dit is het leukgevoelige weêrgeven der kleine kanten in het leven en in den mensch. De gevolgen van deze kleinigheden kunnen, als Dickens vaak aantoont, heel verre strekken; lang kunnen zij soms natrillen. Een enkele maal, doch o zoo buitengewoon zelden, is humor overweldigend tragisch. Maar dit belet toch niet dat de oorsprong ervan klein is, en klein blijft, en, in die kleinheid, bekoorlijk. Een glimlach gelijk. Bij Sabbe dus geen grootsche beschrijvingen. Het ligt niet in zijn aard. Hij is een verteller. Eigenlijk zou ik hem willen noemen een leerling van Hildebrand, een jonger broeder van Tony Bergman, die Ernest Staes schreef. Een veel jonger broeder toch niet. Want van onze jongere schrijvers van naam, is Sabbe het minst modern. De moderne geest, het impressionistisch schrijven, het doorvoeren der analyse, zijn aan hem voorbijgegaan. Hij heeft even gemoedelijk geglimlacht. Als ik een werk van Sabbe lees, en ik spreek vooral van De Nood der Bariseele's, ik mag dit wel zeggen, krijg ik af en toe een ruwe schrok. Ik stuit op een ouderwetsch beeld: en mijn zenuwen van modern stadsmensch kunnen daar heel moeilijk tegen. Ouderwetsche beelden he, waarom dienen dan de musea? Maar toch, Sabbe gebruikt meestal die ouderwetsche beelden - ik zei dat hij af en toe een ouderwetsch beeld uit den hoek haalt en niet dat hij dit steeds doet - Sabbe gebruikt meestal die oude musea-beelden met zoo'n gemoedelijke onschuld, dat men dan toch ten slotte zegt: ‘Goed, Sabbe, dat gij het zijt!’ Maar, nu en dan ook, strompel ik bovendien op een woord, dat ik vast en zeker in 't woordenboek terug kan vinden, zonder de vermelding ‘verouderd’, maar dat me toch weêr een por in de zijde geeft, die, zooals ge weet, zeer gevoelig aan porren is. Een woord soms dat men ... ‘boekentaal’ noemt. Meent nu niet dat Sabbe dat weet, dat een door hem gebruikt woord niet tot de dood-gewone beschaafde spreektaal | |
[pagina 279]
| |
behoort. Hij weet het niet. En dat weet hij niet, omdat hij dat woord sedert altijd in den huiselijken kring heeft gehoord. Voor hem zijn die woorden wel degelijk levende klanken. Hij bracht ze meê uit het vaderhuis. En ik ben zelfs geneigd te denken, dat, moest ik die uitdrukkingen willen opsommen, hij mij gauw zeggen zou met een glimlach: ‘ga je gang maar, doch deze woorden zijn mij heilig.’ Ik voor mij, kan er niet meê om. Geen ouderwetsche beelden, geen zoogenaamde boekentaal in 't werk des modernen schrijvers: alles wat den vorm aangaat moet zijn nieuw in eenvoud. Ons heele moderne leven, ofschoon met zichtbare en onzichtbare banden aan het verleden verbonden, ondanks den verborgen invloed van het verleden, hervormt en hernieuwt zich gestadig. Zich hernieuwen, door steeds acuter en toch ruimer te worden; zich te verruimen, door steeds met preciesheid het passend woord en het juiste detail te geven, het is geen levensquaestie, maar toch een quaestie welke overweging verdient voor den modernen schrijver, die verder reiken wil, dan een goed, een voortreffelijk verteller te zijn. Die er op uit is, een levensbeeld in scherperen vorm te gieten, met meer relief te boetseeren dan wat men noemt de gewone trant, medebrengt. Het is heel zeker een subjectief oordeel over 't geen onze woordkunst behoort te zijn en te doen. En reeds het feit, dat ik zei, dat Sabbe in 't geheel niet voor ouderwetsch zou erkennen, wat ik als zoodanig meen te mogen aanwijzen, toont aan dat ik er van bewust ben, dat... varietas delectat. Trouwens, Brugge is Brussel niet. En soms wil ik het wel tot mezelf bekennen, dat Sabbe misschien geen ongelijk heeft. Want van Brugge krijgt men terdege vaak een indruk van bezonken goedheid, van een stille gemoedelijkheid: de brugsche tongval is zoo bekoorlijk, zoo zoet. En als onze gewekte verbeelding, op grond van onze Brugsche bevindingen, dan schept een geëigende atmosfeer, waarin wij | |
[pagina 280]
| |
meenen dat de jongeling en het meisje uit Een Mei van Vroomheid. of de Sasmeester uit de Filosoof zouden kunnen leven, - welnu die atmosfeer is niet anders dan zooals Sabbe ze ten gronde van zijn verhalen heeft gelegd. En juist deze atmosfeer, die warmhartelijke belichting van karakters en gebeurtenissen, die Brugsche gemoedelijkheid, welke Sabbe uit den tongval in zijn Nederlandsch heeft weten over te dragen, zijn de ware elementen waarop het gulden genot berust, dat wij ondervinden bij de lectuur van zijn werk. Er heerscht geen gistende stadslucht, geen schelle stadslicht in Sabbe's werk: maar dat werk is latent omgeven van de zoetzinnige atmosfeer van het doode Brugge. Wij rusten uit, als wij Een Mei van Vroomheid lezen; wij voelen een behagelijke kalmte in ons als wij vernemen, hoe de Sasmeester zoetjes weet te filosofeeren. Het is een zomerweelde - het aardig-verpoozende genot van een Zondag vol zonnigheid... Om de aardigheid der sterke tegenstelling kan ik nu den heer André de Ridder noemen. Zijn werk staat juist aan de antipode van dat van Maurits Sabbe. Ik zei het u: Sabbe vormt een schakel in de keten onzer literatuur. Hij verbindt Hildebrand en Tony Bergman aan de meest-modernen onder ons. Hij zet op volschoone wijze een gevestigde traditie voort. André de Ridder niet. Nu ja. Opmerkelijk is de invloed van Herman Teirlinck in Philip Dingemans' Liefdeleven. Maar dit is niet de eenige invloed welke de Ridder ondergaat. Er zijn er meer. En die andere invloeden, die juist overwegend zijn, zijn Fransch. Een alleen wil ik in 't bijzonder noemen: dien van Remy de Gourmont. Ook is er niets Vlaamsch-traditioneel in de Ridder's werk. Soms is hij haast niet meer Vlaamsch. Hij staat op den zelf-kant der Vlaamsche samenleving. Ik weet niet of een roman van André de Ridder specifiek Antwerpsch mag worden genoemd. In elk geval stadsleven is het vast en zeker: doch uit het compleete stadsleven toch is, | |
[pagina 281]
| |
naar ik meen, het gemoedsleven nog niet verbannen. Het gemoedsleven is er even sterk, met misschien meer fijnheid en een grootere acuutheid, dan op den buiten. Omdat de zenuwen van den stedeling, als ik het impressionistisch zeggen mag, zuurder trillen. Maar anders kent de stadsmensch het gemoedsleven evengoed als de buitenman. Doch uit de werken van André de Ridder blijkt dit allerminst. Philip Dingemans lijdt een uitsluitend cerebraal leven; of zijn gemoed soms warm wordt of zijn hart soms sneller klopt, weten wij niet, want nooit spreekt zijn hart en 't is juist alsof het niet bestond. Maar ook het verbeelden van louter cerebraal leven, waar de geest de plaats van het hart inneemt, waar de hartstochten van 't gemoed hartstochten des geestes worden, is reeds de aanleiding geweest van voortreffelijke romans. De Fransche literatuur namelijk biedt er enkele: Volupté, door Sainte-Beuve; Sixtine, door Remy de Gourmont. Het zal niemand verwonderen, als ik zeg dat Philip Dingemans' leven geen weêrgade mag worden genoemd van de Gourmonts Sixtine - al stamt dit werk ook uit de jeugdperiode van den Franschen auteur. Dit is geen blaam voor André de Ridder. Een roman als Sixtine kan inderdaad alleen worden geschreven in een tijd van verfijnde beschaving, door iemand die, op gebied van wijsgeerige ontwikkeling, het reeds uit eigen studie en de door hem omringende traditie, heel ver heeft gebracht en die daarbij van het echte gemeenschapsleven een intellectueele ervaring heeft opgedaan, die zelfs weinigen op 't einde van hun gemoedsleven bezitten. Een roman als Sixtine is dus een hooge uitzondering. En eenieder zal het dan ook met mij eens zijn, dat het reeds ten voordeele van André de Ridder pleit zulk soort werk te hebben aangedurfd. Noch Philip Dingemans' liefde leven, noch Dingemans' echt zijn werken van beslissende waarde. Niet enkel omdat de taal van den schrijver heel wat onzuivers met zich medesleept, doch ook oomdat de stijl vaak iets heterokliets vertoont; de fijne lijn, de | |
[pagina 282]
| |
subtiele buigingen en wendingen mist, die de Gourmont's stijl zoo bekoorlijk maken, niet enkel daarom, maar vooral omdat het onderwerp boven de kracht nog lag van André de Ridder. Tegen zulke onderwerpen, als het uitbeelden van het allermodernste geestes-leven, zijn wij, Vlamingen, in onze eerste literaire levensjaren niet opgewassen. Wij hebben, als volk, geen verfijnd literair geestes-leven achter den rug en onze verfijning komt niet ruim genoeg uit onze eigen traditie: zij wordt ons te zeer samen met het Fransch opgedrongen. Want zijn de meest-verfijnden onder ons ontegensprekelijk van huize uit verfijnd naar aard en opvatting, het acute en het bewuste van die verfijning danken zij niettemin grootendeels aan het feit dat zij zich de Fransche cultuur hebben weten eigen te maken. Deze cultuur bezitten zij dan wel is waar in zich. Maar zij is toch in zekeren zin een nutteloos bezit. Zij is als een geducht wapen, dat we gaarne bezitten, en soms ten toon stellen, maar dat wij niet hanteeren kunnen, dan op zeer zeldzame oogenblikken, als ons leven waarlijk is bedreigd en, door 't gevaar, onze krachten verdubbeld zijn. Dan ja, als de nood dwingt, kunnen wij het bezigen... Zooals, vóór 't gevaar, stommen de spraak terug kunnen vinden. Zoo hebben wij in ons ‘la cause’. Maar meest altijd volgt daarop geen ‘effet’. Omdat tusschen ‘la cause et l'effet’ bij den ontwikkelden Vlaming geen verband, op taalgebied, meer bestaat, zoodra er spraak is van de zaken des geestes. De Fransche cultuur, bij gebreke aan een Vlaamsche, heeft menigeen onder ons tot een zeer fijnvoelend Vlaming ontwikkeld. Wij voelen Vlaamsch: en dit is ‘la cause’. Maar wanneer wij dan ons gevoelen uitdrukken willen, dat verfijnde Vlaamsch gevoel, en dus het ‘effet’ bereiken willen, vinden wij de woorden niet die daartoe leiden. Onze eigen taal kan ons in den steek laten, niet omdat zij niet rijk genoeg zou wezen: maar omdat onze hoogere ontwikkeling, ons hooger onderwijs door en door Fransch is geweest. Tusschen de | |
[pagina 283]
| |
Vlaamsche oorzaak... en het Vlaamsche effekt dat er op noodzakelijk zou moeten op volgen, geen Vlaamsch verbindingsmiddel! Daar ligt een Fransche kloof! En die kloof zal eerst kunnen worden gedempt, wanneer de Vlamingen eindelijk eens genoeg zelfstandige wil en durf zullen hebben; en de Vlaamsche hoogeschool er waarlijk zal zijn. Gebouwd en niet op het papier alleen. Ik houd mij overtuigd dat indien André de Ridder een overwegend Nederlandsche ontwikkeling had genoten, ook zijn eerste werk van buitengewone verdienste zou zijn geweest. Nu zal misschien iemand zeggen: ‘omdat gij wordt geprezen om uw stijl, omdat gij ouder van jaren zijt en daarom meent een grooter ervaring te bezitten, ziet ge neêr op de Ridders werk - maar...’ En deze ‘maar’ zit vol verwijtingen. Ik antwoord: ‘Neen, ik zie waarachtig niet neêr op de Ridders werk. Wilskracht en durf heeft hij en dit zijn deugden. En er zijn weinig jonge schrijvers, wier werk mij meer belangstelling inboezemt dan dat van de Ridder. Maar laat hem nu eens, een tijdje lang, zijn Fransche auteurs mogen vergeten, hij vernederlandsche zich volkomen? en uit hem wordt gewis een voortreffelijke kunstenaar geboren; eene nieuwe richting, op meer dan een gebied, zal hij ingaan. Hij is jong. Hij hoeft de fortuin niet na te jagen. Hij heeft gewis talent; en talent, even als olie, komt altijd boven! Heeft daarbij La Fontaine ons niet aangetoond hoe ‘la fortune vient en dormant?’ In verbeelding zie ik dat Lode Baekelmans hier glimlacht. Want hem is de ‘fortune’ verschenen: en nochtans heeft hij nooit geslapen, doch steeds noest doorgewerkt. Hij is een oude vriend van mij. Samen hebben wij meer dan een slag geleverd. Kleine vechtpartijtjes die wij voor groote slagen hielden... o jeugd! Niet zonder eenige verteerderde ironie zien wij thans daarop neêr, - en ik vooral, die veel meer illusies heb zien zoek geraken. Doch ik wensch eenig kwaad van zijn werk te zeggen. Onze opvattingen staan inderdaad nog al wijd van | |
[pagina 284]
| |
elkaêr af, bij veel overeenkomst. En eenig kwaad mag ik zeggen: de Muse heeft Baekelmans toegelachen. Hij hoeft zich thans alleen nog door haar kalme hand te laten leiden: want Tille, zijn laatste roman, is een voortreffelijk boek.
(Wordt vervolgd.)
F.V. Toussaint van Boelaere. |
|