Het Roode Zeil. Jaargang 1(1920)– [tijdschrift] Roode Zeil, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 264] [p. 264] Verzen I Wanneer het barre bosch zich tooit met nieuwe blaadren, De beemd het oude kleed met madelieven siert, Bekruipt me een vreemde vrees die huivert door mijn aadren En vlied ik het gemeens van wie de Lente viert! De, ontwaakte' boom, die loom zich wringt, moet ik beklagen, De twijg, waarop het oog blind-weenend klaarte zoekt, Want, gaan zij als weleer dezelfde bot niet dragen Dezelfde bloem en vrucht waartoe zij zijn gevloekt? En ik beklaag het veld waar oogst op oogst zal golven, Waar 't zelfde graan steeds rijpt voor 't eeuwig zure brood, 'k Beklaag de bloemen, die, nog schuilend in de kolven Eerlang verleppen op de borst van Liefde of Dood! En ik betreur het pad waar late minnaars dwalen, Omdat er struik en stronk denzelfden meineed hoort; Mijn ziel is vol verdriet voor 't lied der nachtegalen Omdat het steeds een mooien stillen nacht verstoort. [pagina 265] [p. 265] Zie, duizend jaren zijn door Heugnis' poort getogen En toch biedt de natuur haar oude wanen aan, Ik haat de Lente hierom: Zij heeft mij steeds bedrogen, Zij doet mij steeds hetzelfde schouwspel gadeslaan! En morgen komt de Lente tokklen op de boomen En toovren met haar staf! Ach, bleef het land besneeuwd... Dan hoefde ik voor den naasten Zomer niet te schromen, Dan had ik voor den Herfst, die komt, reeds niet gegeeuwd. II Wat baat me thans de klaarte van de dagen? Wat baat het of de Lente is aangekomen En zij mij lokt een groenen droom te droomen, Mijn koortsig hart doet slaan met rasser slagen? En wat die weiden, velden, groene hagen, Die avondtuinen ziek van zwoele aromen, Die jonge merels in kastanjeboomen Die, op hun fluiten, korte klachten klagen? - O kon ik weer in winteravond zijn, In 't veilig huis, bij gouden lampenschijn, Terwijl de stilte de uren peinzend rijgt! - Ik voel me alléén, in deze lente, alléén... En ik èn weet niet, waarom ik schier ween Wijl al wat rond mij leeft, naar vreugde hijgt! [pagina 266] [p. 266] III Zwelgen in schoonheid en gestaeg brooddronken Van woorden en klanken door 't leven gaan, De handen als koopren cymbalen slaan Voor wien wat schoons de wereld heeft geschonken; Die geestdrift is nu langzaam aan geslonken, En thans, zie ik bedaard 't Verleden aan Als een die veel op feesten is gegaan Waar vrouwen lachten en waar liedren klonken, En aan de jool en wijn en spijzen denkt Maar vindt, dat niets daarvan is bijgebleven Dat zijne ziel een trede hooger bracht! - Zoo sta ik hier in dezen voorjaarsnacht En ik gedenk mijn jeugd, mijn droevig leven, En hoor een stem - voel als een hand die wenkt! aug. vanhoutte. Vorige Volgende