| |
| |
| |
[Nummer 6-7]
Paidia
Mijn vriend vertelde:
De waarde en beteekenis der gevoelens van de eerste kindsheid ligt hierin, dat zij aan herinnering of opvoeding niets te danken hebben. Geheugen is niet aangeboren: wie durft beweren dat men bij voorbaat iets weet? Waarheid echter is, dat de eerste indrukken, dat de allerprilste ervaringen iemands toekomst bestemmen kunnen. Keer ik tot den vroegsten tijd van mijn bestaan terug, dan zie ik er de onuitgesprokene maar klaarblijkelijke oorzaak in van wat ik moest worden, van wat ik ben, van wat ik morgen doen zal zoo ik er mij met mijn wil en al zijne opzettelijkheid niet tegen verzet. De knoopen die mijne zwakheid aan banden houden, zijn in dat verste verleden gelegd geworden. Door wie? Door de gestalten die het diepste van mijn bewustheid bewonen; door gebeurtenissen die, al even weinig gekozen of voorbereid, de eerste duim-duw zijn die mijne persoonlijkheid heeft geboetseerd.
Welk innerlijk zin-tuig echter koos ze, bij voorkeur op andere? Waarom is die spiegel van zulken aard, dat hij de meeste beelden bij 't opnemen opslorpt om slechts enkele te weerkaatsen, en zijn deze enkele van zulke
| |
| |
waarde dat zij, zonder tegenstrijdigheden, zich onderling weten te vereenigen in een-zelfde bediedenis en eenzelfde stuur-kracht? Om van me-zelf te spreken: waarom is in mij uit de aanvankelijke kinder-jaren al het zonnige, dat er zeer stellig aanwezig is geweest, uitgewischt, en vind ik er nog slechts, als een mot-regen van stuivende asch, visioenen in terug van schemerende grauwte?
Ik heb altijd, en doe het nu nog, atmospherisch gevoeld: ik bedoel dat vooral stemmingen, meer dan daden of feiten, in mijn binnenst naleven blijven. Zoo dan ook mijne kinder-herinneringen: deze bewonen, opvolgenlijk, drie huizen, die ik van bij de vroegste maanden reeds van mijn besef, wist dat zij het eene na het andere de mijne waren, - gevoel van beangstigende veiligheid, dat de grond is van de schuwheid die mij nog steeds, treed ik buiten de eigene woning, behekst. Nochtans waren daar nog andere kamers, schuil-hoeken zelfs, waar ik mij niet geheel vreemd bevond; één daarvan was mij, in den allereersten tijd, luchtiger, liet mij losser en vrijer handelen dan het eerste eigen te-huis. Mijn denken - ik weet zeer goed dat ik reeds dácht - was er minder beklemd. Toch had ik mijn eigen huis liever, al was het mij strenger en doodscher, en moest ik er leeren kennen, toen reeds, den ononverdraaglijken nood der gehoorzaamheid.
Ik was toen zeker niet meer dan achttien maanden oud. Dat eerste mijner huizen bestond voor mij uit eene duistere reeks vierkante holten, waarvan de zoldering zeer hoog en elke wand onderscheiden was van belichting, maar die allen toch grijs en ijl, stoffig en verlaten aandeden. Ik heb dergelijke aangevingen teruggevonden in cubistische
| |
| |
schilderijen. Van meubelen en verdere stoffeering weet ik niets meer, dan voor zoover zij rechtstreeks te maken hebben met een scherp en kantig punt in mijn geheugen.
Zoo is daar een portret van den eersten Koning der Belgen. Het vertoonde bruin-gerande water-vlekken en zat in eene platte mahonielijst. Eens, in een laat grijs oogenblik, is het afgevallen met een vlakken plets op den planken-vloer: dat heeft mij blijkbaar geleerd de pijn van het verbreken der orde, want ik heb het niet vergeten, en denk er telkens aan als iets mij stoort door verplaatsing, wezen het dan ook buiten klank.
Er waren ook, in eene donkere ren die den helft innam van een zeer klein binnen-plaatsje (ik zie het evenschemerig en met pluis gekalfaat als de vertrekken), er waren achter een ijzeren net een aantal beweeglijke kippen. Ik weet dat nog, omdat eene der kippen ziek was. Zij zat, de kop binnen de gerechte nek-pluimen gehaald en met starende oogen, op een zeer klein naakt en zwart boompje in het midden van het hok. Zij was vaal-blond en uiterst dik. Zij verroerde niet en trok mij derhalve aan. Vooral nadat zekeren dag groote ratten wemelend geloopen hebben in het hok en er buiten zijn gekomen langs een hol, dat ik allang gezien, en mij toen niet verwonderde had. Wij hadden eene zeer struische dienst-meid met roode en blinkende armen. Zij zette de klomp en al de zwaarte van haar been op een der vluchtende ratten. Zij zei: ‘Smeerlap’, en bedoelde de rat. Ik heb het onthouden, en nu nog houdt dat woord voor mij de heiligheid in van alle vermaladijding. Ik weet niet of ik verschrikt ben geweest; ik weet alleen dat de zieke kip drie-vier maal is opgevlogen tegen het lage dak
| |
| |
aan van de ren. Dat dak was nat van den regen. Het is mijne eerste herinnering aan regen.
De meid met de helle armen was veel roerend en zeer groot in al de kamers. Zij verstoorde alles. Ik zie ze beter dan mijn moeder, zooals deze was in dien tijd: voor mij een was-wit en rond voorhoofd, en haar dat over den schedel weggetrokken was. Zij zal mij niet veel vertroeteld hebben; ik was ernstig-bezorgd als ik haar naderde of dacht aan haar. Zij had een ander kindje, dat veel kleiner was en nog stijf zat in luiers. Ik voelde er een soort nieuwsgierigen afkeer voor. Mijn vader, hij, kwam op zekere uren binnen, en verstoorde de rust met veel onbehoorlijke bewegingen. Hij was rood in mijne oogen. Hij had witte randen aan zijne mouwen: manchettes. Hij was mij vreemd en ontzagwekkend. Zekeren dag is hij luid-lachend binnengekomen; ik herkende hem niet: hij had zijn grooten baard weg laten scheren. Boos, voer mijne moeder uit tegen hem. Ik ben toen naar mijne moeder toegeloopen, mij bang verschuilend in hare rokken. Aldus heb ik begrepen dat ik van haar hield en haar noodig had. Ook, dat zij mij noodig kon hebben. Ik was één met haar en met het huis.
Angstvallig, trouwens. Ik moet het herhalen: wat mij bond aan dat eerste mijner huizen, het is iets als eerbied, een gebrek aan gerustheid, de geheimzinnigheid die op mij toestraalde als naar het brand-punt van een lens. Het was er mij, of daar steeds iets moest gebeuren waar ik de verantwoordelijkheid van dragen zou. Daarom moest ik steeds dáar zijn, was dat huis mij eene noodwendigheid, en ik eene noodwendigheid voor dat huis. En ik was achttien maand oud.
| |
| |
Het was heel anders in mijn eerste bij-huis: het stond vlak over het onze, en was de woonst van mijne grootmoeder. Zij noemde mij: Petrus. Ik hoor haar nog zeggen met een diepen druk op de twee sylben: Pe-trus. Ik ging met haar naar de winkels. Ze zei er: het is mijn Petrus. Thuis heette ik Piet. Omdat zij het anders zei, herinner ik mij mijne groot-moeder beter dan mijn vader en mijne moeder uit dien tijd. Zij vertoonde boven een zeer wit hals-doekje, een rond gezichtje met bolle wangen vol purperen adertjes, en eene zwarte muts met mat-glazen beiertjes. Zij bezat eene groote keuken, met roode klinkers, een hoogen haard waar eene lange Leuvensche stoof uitkwam, en een raam waar achter netel-doeken gordijnen geraniums bloeiden. Deze bijzonderheden, al hebben zij geen deel gehad in mijne onmiddellijke ervaringen, staan mij met grootere helderheid voor oogen dan wat ik zien kon in het huis mijns vaders, en er niet zag (ik weet niet meer of daar gordijnen aan de vensters hingen; ik zou eerder denken van niet, al is dat onmogelijk). Het was bij mijne groot-moeder ook veel klaarder dan thuis. Zij was haast altijd fel-groene salade aan het schoon maken; ik kreeg het witte, harde kropje waar onderaan de bladeren aan vast-zitten; het was nat en glibberig; al voelde ik mij zeer onbevangen bij mijne groot-moeder, ik at het niet op dan met een zekeren schroom. Het was mij, of ik op dat oogenblik in het eigen huis had moeten zijn, waar iets moest gebeuren.
Het is gebeurd, zekeren dag. Ik had mijn tweede jaar nog niet bereikt, en sta nog steeds verstomd om de borende diepte van mijn geheugen dat mij al dien tijd en met dezelfde scherpte dat beeld tot op heden onveranderd
| |
| |
zien laat als door een telescoop, goed afgeteekend en zéker vergroot. - Mijne moeder zat aan een hoog raam; dáar waren gordijnen aan: wit-doorschijnende, waarover dikke donkere. Het was het salon: de gebeurtenis maakte het zoo belangwekkend, dat ik het dien dag ontdekte. Er was een kleed op den grond; er was een melkig-blauwe spiegel. Ik-zelf zat onder eene tafel, eene ronde tafel met een blinkend-marmeren blad en een dikken poot, ribbig gebeeldhouwd. Van uit die schuil-plaats heb ik alles gezien: mijne moeder had mijn broertje op haar schoot. Tegenover haar zat een zwaar, donker man, van wien ik wist dat het de dokter was. Hij boog log over het armpje van het kind, dat een kromme lijn was van rood licht, en dat mijne moeder vast hield. Het hoofd van mijne moeder, haar wit-bolle voorhoofd was dicht bij het zilveren hoofd van den dokter. Toen heeft hij, geloof ik, in den arm van mijn broertje gesneden: ik heb een harden kreet gehoord; er is bloed omhoog gesproten; mijne moeder heeft smartelijk: ‘Ha!’ gezeid, en ik heb gezien dat tranen uit hare oogen sprongen, en traag over hare wangen liepen.
Van het bloed heb ik alleen eene bange opschrikking gekend, maar de beteekenis van die tranen heb ik onmiddellijk begrepen. Waarom moeten de jongste kinderen reeds den angst kennen om geween? - Ik ben, op dat oogenblik naar mijne moeder niet toegeloopen: de aanwezigheid van den dokter misschien...; maar neen; het was mijne schuchterheid, tóen al. Maar een oneindig medelijden, niet om mijn gekwetst broertje waar ik niets van verstond, maar met mijne moeder die huilde, heeft mij, dien dag, als het ware, het leven geopend. Ik heb
| |
| |
erdoor beter leeren zien en hooren; er is eene vastere, eene geördende opvatting van wat om mij heen geschiedde ontstaan in de duisternis van mijn kinder-hoofdje. Mijne benauwdheid is er niet minder om geworden, maar zij deed zich voortaan niet meer voor in afgezonderde verschijnselen, zij werd door mijn gemoeds-bestaan eene keten waar elke aandoening een schakel van was, onverbreekbaar geschalmd tusschen de andere schakels. - Of is de geboorte van dit aangehouden, beredeneerbaar bewustzijn alleen aan mijn vorderen in leeftijd toe te schrijven? Maar waarom dan moest ze samen-vallen met het feit dat ik mijne moeder weenen zag? Ik heb afschuw voor alle sentimentaliteit: zij vermindert mij, daargelaten dat de herinnering eraan mij beschaamt en mij kwetst in mijn zelf-eerbied. Hierom juist lijkt mij te dieper in bediedenis wat ik hier verhaal, van toen ik nog geene twee jaar oud was...
Dat ik nu in eens had leeren afleiden en voorzien, opbouwen maar ook bij voorbaat vreezen, hopen zeker maar misschien ook liegen, bracht voor mij een groote verandering teweeg in wat mij omgaf. Mijne phantasie was ontloken: ik vereerde ermede het huis. Schooner, moet ik zeggen, is het er niet op geworden: schrikwekkender bij plaatsen, integendeel, en, waar het mijne bedoelingen met de hardheid zijner wanden en de geniepigheid zijner hoeken ontgoochelde, weinig herbergzaam en vertrouwen-gevend. Was dit huis werkelijk donker en ongezellig? Ik heb het later nimmer teruggezien. Moet het heeten, dat ik-zelf de mist uitwazemde waar doorheen ik toen de meest-bekende wezens en voorwerpen als betastend zag?
| |
| |
Die mist is geenszins aan ijlten des geheugens te wijten, noch aan toenmalige onderbrekingen in mijn besef: zelfs waar klaarten hem doorzeven blijft hij, hoe dan ook met warmte verguld, de natuurlijke atmospheer van een eenzelvig, een melancholisch kindje. Mijne phantasie zelve was gemaakt van verlangen en teleurstellingen, nimmer van onmiddellijk geluk. Twee herinneringen van weinig later - zij zijn uit mijn derde levens-jaar, - leveren mij het bewijs dat ik mij hierin niet vergis.
Ik was een gevoelig knaapje geworden dat, ten voorbeelde, aan het huilen ging wanneer het linnen of zijde - een kreet - scheuren hoorde. Mijne dag aan dag aangegroeide stelligheid, door allerlei inbeeldingen koppig aangekweekt, dat ik op de liefde van zelfs mijne moeder niet kon vertrouwen, ik die nochtans met norschheid van haard hield, had mij een innerlijk leven geschonken waar ik mij niet gaarne van afleiden liet, al vulde ik het met zelf-gekozen teleurstellingen. Onder deze teleurstellingen was de Man met den Beer.
De breede, ledige, bleeke straat waar wij woonden - ik zie ze steeds in een soort gele, zeer lichte, ademlooze en strakke schemering - werd op vaste tijden ontroerd door eene uit diepe verte traag-naderende muziek, eene zoete muziek uit ijlte geblazen, teer-bol van klank en zonder rythmen, eene dunne aanrolling van bescheiden zang waar soms de scherpte van een fagot door krijschte. Zij kwam dichter; weldra kreeg de fagot, aêmechtig maar pleizierig en zonder éen moment op te houden, de boven-zang over het wentelend spoelen, het waterend gorgelen van den doedel-zak die als uit eene vergetelheid het schouw-spel hadden aangekondigd. Het duurde nog
| |
| |
den afstand van enkele huizen: toen zágen wij. Het zware gordijn ter zij geschoven, achter het wit-doorschijnende gordijn van het salon-venster zag ik: de knaap in zijn buis van geiten-huid, zwart en sluik lang haar naast de gezwollen wangen onder een hoogen Tyroler-hoed; de knaap die draaide op zijne beenen, zijne witte lompen-beenen met linten omwonden, en blies in zijne fagot, blies, blies en zich wendde en zich keerde, onophoudend, als ware dat draaien en blazen eene ijlende ziekte van hem geweest. Achter hem aan kwam de man met den zoet- en donker-klotsenden doedel-zak, die een blaauwigen mageren baard had en vervarelijke oogen. Hij droeg een jasje als iedereen en een pet als iedereen, en het maakte hem te vreemder, want, bij die gewoonheid, voerde hij aan eene ketting, vast om zijn arm, een grooten, gepeld-bruinen, rechtop-dansenden beer die, achter zijn gratielijk-wiegelenden kop en dikken nek, met de beide voorklauwen een stok vasthield. De man slikte nu en dan zijn speeksel, en dan was het een beangstigend darm-gerommel in den doedelzak. Doch onvermoeibaar-aanhoudend als het fagotgekrijsch, was de dans van den beer aan korte, voorzichtige pasjes onder het lange, lange lijf, den vuil-bleeken buik, de rechte rug die rythmisch doorboog. Trippend en draaiend hield het groepje een wijle ook voor óns huis stil: de centen geraapt die door een smalle reet van het raam gesmeten werden, wipten ze verder. Lang reeds was de straat weer ledig in hare blanke breedte, dat ik nog te luisteren zat naar het verdere en verdere schrillen der fagot, niet meer vernomen aldra dan als nu en dan een gesmoord nood-geschreeuw, en naar de zoet-oprollen- | |
| |
den doedelzak-branding, het breken van onophoudend-aanrollende baarkens op een traag-zinkend zavel-strand en dat ik nóg hoorde als het al lang niet meer te hooren was...
Mijne nieuwsgierigheid, mijn schrik ook om den beer, die ik de eerste keeren had ondergaan, waren mij, te elken male, voor dagen een innige vreugde vol vragen. Van waar kwamen zij, die man, die knaap, hun groot beest en hunne vreemde muziek? Waar gingen zij heen, de lijn langs van hun pijpend en dansend leven die hen na een tijd weêr hier zou brengen - eene reis rond de wereld waar onze lange straat de evenaar van was -, en die zij telkens en zonder ruste herliepen al dansend, en die ze me telkens dicht bracht om me weêr heel alleen te laten? Waarom bleven de andere menschen in de holle kamers hunner huizen, en gingen zij, de eenigen die muziek hadden en een vreeselijken beer die danst? Waren zij begenadigden, die knaap met zijne witte lompen-beenen, de man die maar een pet had doch een grooten beer die voorzichtig leek en gedwee? Zou ik nooit meê mogen; zou ik hier altijd moeten blijven talmen achter mijn wit gordijn, en achter mijn donker gordijn, ook als het lang duren moest vóór ik ze mocht verwachten? - Verlangen! Verlangen en berusten. Verlangen, spijt, en moeten leven van deze schoonheid. (Ik overdrijf niet: dáár ontkiemde mijn heetste harts-tocht).
Weldra echter - had ik ze meer dan drie-vier maal gezien? - weldra kwam het gevoel naar boven dat ik geen recht kón hebben dan die eener zelf-verloochening. De bittere overtuiging dat ik niet kon wezen dan een verworpene, en die mij soms onbegrepen huilen deed
| |
| |
maar ook de kracht schonk, bij wijlen en tóen reeds, van eene schijnheilige passiviteit;... toen de Man met den Beer terugkwam, zekeren keer, en ik in de verte den doedel-zak naderen hoorde, toen ging ik mij verstoppen in de donkere achter-kamer waar, eens, Leopold van den muur gevallen was. Ieder snelde naar het venster waar het groepje voorbij zou komen. - ‘Piet, Piet! De man met den Beer!’ riep mijne moeder. De meid riep: ‘Piet! Waar zit de sakkersche jongen weêr!’.... Ik bleef onzichtbaar. Zeer duidelijk hoorde ik, met een schampere vreugde, hoe zij aan onze deur te wippen, te schalmeiën, te doedelen stonden. En toen zij voorbij waren, voelde ik den trots van een volbrachten plicht; van de teleurstelling ook wel natuurlijk, en het leed daarvan, maar - van den plicht toch, den plícht....
Niet alle ontmoediging echter liep uit op zulke strengheid. Soms bracht zij mij eene droefheid, maar eene droefheid dan zóo zoet, dat ik ze, waar mij de gelegenheid geboden werd, ging zoeken, er mij in onderdompelde als in eene gevreesde belooning, eene belooning die ik niet verdiende. Ten - weinig gelukten - bewijze, het laatste voorval, dat ik hier uit mijne eerste kinder-jaren nog vertellen wilde.
Ik had, drie jaar oud, een huis-leeraar gekregen. Niet alleen dat men mij, om mijne eenzelvigheid, een bijzonder -schrander kind achtte, maar dewijl over de straat een zeer arm onderwijzer woonde die veel kinderen had, lang ziek was geweest en nu behoefte had aan goed voedsel dat hij niet koopen kon, bracht mijne ouders tot het besluit dat ik mijne letters zou leeren. Ik zie dien
| |
| |
leeraar nóg voor mij: een man als een magere muil-ezel, zoo van kop als van jagenden romp en oneindige, knokige leden. Aan hem is, evenzeer als aan mijn zeer geboeiden vlijt - ik leerde met ziekelijke gretigheid, - aan hem is eene scherpe herinnering verbonden van gebraden vleesch op ongewone uren en aan eene bijzondere deftigheid mijner moeder. Zekeren dag had deze mij, ter gelegenheid van een geheimzinnigen Sinter-klaas, ten behoeve van mijne lessen - zij hadden in de donkere achter-kamer plaats - eene nieuwe lei gegeven, waar ik zeer blijde om was, want mijne moeder had er, wonderschoon docht mij, een bloem-pot op gegriffeld met drie ontloken tulpen. Ik toonde de lei aan mijn meester; deze merkte mijn schroom-vollen trots niet, en veegde de tulpen uit met mijn sponsje en een beetje speeksel. - Mijn verdriet was onbedaarlijk: ik kreeg geen les dien dag. Zelfs als mijne moeder naar haar beste vermogen op de lei een nieuwen bloem-pot geteekend had, kwam een herhaalde tranen-bui mij overweldigen. Telkens hernam mijn gehuil dat mij van lieverlede als een behoefte was geworden. De nacht die daarop volgde, voor een goed deel slapeloos en koortsig, is de eerste van velen geweest waar ik mij verkneuterde in mijn verdriet, mijn verdriet overdreef...
Toen de meester een paar dagen later terugkeerde, had ik een besluit genomen (ik zie dat besluit nog, verpersoonlijkt als het ware: fier en tevens vol meêdoogen, in de halve duisternis der geniepige achterkamer, tegenover den schuld-bewusten, bedremmelden onderwijzer). Zélf nu veegde ik met het sponsje en een beetje speeksel, en evenveel schoolmeesters-zorg als hij,
| |
| |
den nieuw-geteekenden bloem-pot uit. Ik reikte hem de nog natte lei over. Ik wachtte, tot daar weêr een groot verdriet in mij komen zou. Het kwam niet. Met groote moeite verbeet ik mijn spijt...
Karel van de Woestijne.
|
|