| |
| |
| |
Kantteekeningen
Vlaamsche letteren
Een tooneelspel voor Vlaanderen.
Er zijn boeken, die geen ander belang hebben, dan dat zij een geestestoestand weergeven, uiting zijn van een gevoel of van een zielegesteltenis, welke een groep in haar eigen sfeer kenschetst en afbakent van het overige der menschheid. Literair staan deze produkten gemeenlijk zoo goed als onder nul, en toch hebben zij hunne beteekenis, juist om wille van het milieu dat zich zelf daarin en daaruit verklaart. Het zijn treffende ‘documents humains’, des te meer, daar hun auteurs de opene eerlijkheid van hun naïeve - en ach, daarom wel beminnelijke - spontaniëteit bezitten. En we moeten niet al te streng, noch te hooghartig over dergelijke stamelingen van de ziel oordeelen. En er niet te zeer om spotten, maar er eerder goedmoedig om glimlachen. Allicht zal het ons daarbij geheugen dat ook wij in onze heel jonge jaren tot zulke gewrochten in staat zouden zijn geweest.
Waarom zouden wij dan ook in ‘Het Roode Zeil’ niet gewagen van een tooneelspel voor Vlaanderen in vier bedrijven, gedrukt en uitgegeven bij de gebroeders Salens te Heule in den jare 1920. De naam van den auteur hebben wij tevergeefs gezocht; een bescheidenheid, die wij in Vlaanderen van jongeren vooral, niet bepaald gewoon zijn. Toch leeren wij den schrijver eenigszins kennen uit de persoonsbeschrijving, die de inleider F.S. van hem geeft. Het blijkt dan een ‘jonge, veelbelovende schrijver’ te zijn, die tot het ras der ‘wilde blauwvoeten’ behoort. Karel van de Woestijne heeft indertijd bij een duivenmelker naar dit soort vogels geïnformeerd, maar de kenner van 't vliegend gediert is hem het antwoord schuldig gebleven. Blauwvoeten, die bij storm uitvliegen, moeten
| |
| |
‘felle charels’ zijn, meende de goede man. Wat zou hij wel van dezen ‘wilden blauwvoet’ moeten denken?...
Verder deelt de schrijver zelf ons mede dat zijn Vader een wiking en zijn Moeder een... meervrouw is.
Het tooneelspel zelf, noemt de inleider ‘kunst van degelijk gehalte’ en hoopt dat het Vlaamsch tooneel door ‘vele stukken als dit hooger opklimmen mag en ons volk gezonde kost opdisschen zal’.
Dit loffelijk oordeel van F.S. moge ons bij voorbaat verheugen. Tooneelliteratuur is nooit onze ‘fort’ geweest. Waarom zouden wij dan niet gastvrij de nog ongeopenbaarde schepper van dit werk onthalen?
En zoo wij dan met dit treurspel nader kennis maken, vinden wij er een grond van diepe, sterke, innige liefde in; een ‘wilde’ liefde, maar die, helaas, gelijk steeds in dergelijke akute gevallen, daarvan dan ook al de uiterlijke kenteekenen draagt, d. i. tot geen enkel verstandig woord in staat is, zoohaast de geliefden hun heete gevoelens gaan verklanken. Het is pathos, holle, leege, zinlooze pathos van het begin tot het einde, zoo dwaas en gebrekkig gezegd dat zelfs het sympathieke onderwerp er ongenietbaar en onmogelijk door wordt.
Het konflikt gaat hier niet om een vrouw, of toch wel om een vrouw en niemand minder dan de maagd van Vlaanderen, die er zoo triomfantelijk in geslaagd is alle eerlooze aanzoeken van het ‘wufte Zuiden’ tot op heden krachtig af te slaan.
De hoofdpersoon is een ‘vierge forte’, een Vlaamsche vrouw van zuiver ras, een echte Klauwaardinne; haar verloofde een niet minder ‘pur sang’ Vlaming, slachtoffer van het franskiljonisme. En daarom heen groepeeren zich de andere ‘dramatis personae’ tot vollediging van dit beeld uit het Vlaanderen van dezen tijd, gelijk de anonieme ‘wilde blauwvoet’ dat voor zijn geestesoog heeft zien rijzen.
Dat de franskiljons natuurlijk allen ‘geile’ kerels zijn en de Vlamingen zoo kuisch als aspiranten der Rein-Leven-Beweging; dat de eersten keurig gekleed gaan in tegenstelling met de kloeke, oergezonde Vlaamsche jongens, die dergelijke verwijfdheden aan de fatten en de snobs overlaten; dat echt flamingantische studenten in een ‘heerlijk gasthuis’ (bedoeld is allicht ‘koffiehuis’ en niet ‘ziekenhuis’!) plus een leeraar - twee franskiljons tot zwijgen brengen en er dan een flinke pint op zetten, omdat het ‘eraan
| |
| |
verdiend’ is; al deze bizonderheden teekenen ons zeer naar waarheid een groepje uit het rumoerige leven der Vlaamsche beweging, waar er nog steeds ‘van een romantisch-flamingantisine’ wordt geleefd.
Gelukkige jeugd! Wij gelooven dat dit stuk tot reuzentriomfen geroepen is. En we hoeven ons daaraan niet te ergeren. Maar misschien dat er eenige onder u zijn, wie een stuk als dit zal doen nadenken en aan 't filosofeeren brengen. En 't zal u dan - en met pijn in 't harte - treffen hoeveel, hoeveel toch er nog te doen is. alvorens het Vlaamsche Volk aan zichzelf zal zijn teruggegeven. We moeten niet juichen en misschien zelfs niet glimlachen om werken als deze, des te meer omdat de daarin aangeklaagde misstanden maar al te diep in ons kankeren. Zij bewijzen zoo duidelijk, zoo striemend onze geestelijke armoede, onze onmacht, onze verzonkenheid.
En dat intellektueelen - laten we immers maar aannemen dat de inleider F.S. daartoe behoort - zich aan zulke dingen laten vangen, omdat het flamingantisch is en dus a priori niet slecht kan zijn, is des te treffender voor die verstandelijke misère.
Men leze slechts de ontboezemingen van Gaby, die - in alle onschuld, o, ce coeur virginal! - ‘de kracht van een te lang ingehouden liefde’ belijdt en die snakt naar ‘de heete kussen’ van haar verloofde ‘op haar kouden mond’ en ten slotte in een woeste dithirambe zichzelf en alle Vlaamschgezinde meisjes met een soort hysterische ‘gekke’ liefde behept verklaard; of de replieken van haar broer die trouwens ‘de welvoegelijkheid op zijn manier’ verstaat en o. a. aldus een jonge vrouw typeert: ‘En die arme sloore is ook zoo rijp dat ze niet te rap kan geplukt worden’! En wat te denken van... geestigheden als deze: ‘(G)ezel Anseele’ of het citeeren van een aantal politieke personen - die daar trouwens dol op zijn - waarbij - o toppunt! - de uitgever het geraden heeft geoordeeld na het afdrukken er een paar heel zorgvuldig uit te schrabben.
Is het niet charmant? En belooft het geen meesterwerken?
En wij - mijn beste Meylander - die het wagen te droomen van een... decadent Vlaanderen! Zijn wij, ten slotte, niet de grootste idealisten in dit land?...
Gabriel Opdebeek.
| |
| |
| |
Schilderkunst
Hollandsche Kunstenaarskring
(Stedelijk Museum-Amsterdam)
Terwijl we in ons eigen land nog voorttrappelen in de sinds jaren begane wegen van het impressionnisme en het néo-impressionnisme, die ons naar geene nieuwe indrukken meer kunnen leiden, is er in Holland een prachtige modernistische beweging in vollen fleur, zoowel op 't gebied der schilder- als op dat der beeldhouwen der bouwkunst. Een heele generatie van jonge kunstenaars zoekt er, in verschillende richtingen, dat spreekt van zelf (en 't is een geluk voor wie alle verstarring in één enkele, te absoluut-overheerschende formule vreest, gelijk het luminisme bijv. voor onze nationale schilderkunst is geweest), verwezenlijking van een nieuwe uiting voor haar modernistische expressie en gevoel. Van Toorop en Willem Van Konijnenburg uitgaande, kan men een heel geslacht jongeren noemen, van wie er geen enkele zonder waarde of beteekenis is: Jan Sluyters aan 't hoofd, Leo Gestel, Mathieu en Piet Wiegman, Colnot, Maks, Schwarz, Piet Van Wijngaerdt, Elza Berg, Lodewijk Schelfhout, Graus, Petrus Alma, Eckman, Charley Toorop, Huidekoper e. a., om niet te gewagen van de stylistische school van Piet Mondriaan, Van der Leek, Theo Van Doesburg enz. Belangrijke tentoonstellingen verzamelen ieder jaar het nieuwste werk van deze hedendaagsche schilders; doch onder de leidende kringen welke regelmatig exposeeren moet de ‘Hollandsche Kunstenaarskring’ onder de allereersten worden vermeld. In Februari en Maart is in het Stedelijk Museum van Amsterdam de 1920- tentoonstelling van dezen kring toegankelijk geweest, met werk van Alma, Berg, Breitenstein, Colnot, Eckman, Pepper, Van den Eynde, Filarski, Kuyt, Maks, Mondriaan, Remiens, Schuhmacher, Schwarz, Sluyters, Charley Toorop, Matth. Wiegman, Piet Wiegman en Wolter. Deze namenlijst is nogal bont, te eclectisch misschien, wanneer men zich den grijs en stroef Breitneriaanschen Maks of den braven, frisschen impressionnist Wolter indenkt naast den kaleidoscoop-vierkantjes schilderenden Mondriaan of
den zijn schilderijen tot uithangborden simplificeerenden Alma. Maar de meesten dezer tentoonstellers zijn wezenlijk
| |
| |
modernen. 't Is heel moeilijk modern te zijn, daar niets dan kan ontleend worden aan den luister van de overlevering, aan de habiele bevalligheid van de geconsacreerde vormen.... moeilijk en edel, en altijd waardeerbaar, ook wanneer de inzichten nog niet tot wezenlijke resultaten leiden, als de drang naar modernisme maar echt is. Edoch, modernisme mag geen sensatie zijn, geen gewilde excentriciteit die de onmacht van het kunnen moet helpen wegmoffelen: in zake kunst, dekt de vlag de lading niet. Bij vele zoogezegd ‘modernistische’ kunstenaars is niets echt: noch het onderscheid tusschen het gezochte en natuurlijke, tusschen het gewilde en overgenomene en het uit hun wezen gewelde, noch hun technische middelen. Bij anderen is alleen hun afkeer voor het impressionnisme waarachtig; beu van het versletene en het verouderde, hoe gaaf van natuur ook, zoeken ze iets anders, grillig, onevenwichtig, hun stijl niet beheerschend, van hun gevoel niet zeker.
De meer en meer deformeerende en daarom toch niet expressiever makende vormen van Elsa Berg en S.L. Schwarz bijv. geven weinig zekerheid en geruststelling. Mooi en innig is de stille, edoch door Le Fauconnier, sterk beinvloede kleurenweelde van A. Colnot. Eckmans' decoratieve voorstellingen uit het arbeidersleven zijn tragisch-zwaar, iets of wat onklaar maar sterk van aksent. Van Charley Toorop, dochter van den grooten katholieken schilder, die zeer onhandig is maar vaak heerlijk-primitief van gevoel en uitbundig van fantasie, mooie portretten van kinderen en een vurig bloemstuk. Ze doet zich haar soms wat roekeloos omspringen met de vormen vergeven door hare levendige verbeelding en hare warme, spontane ontroering; hare kinderkopjes vooral zijn zoo doordringend, hare stillevens zoo schoon en klaar van kleurenspel, dat men van haar moet houden, wil men zich een beetje in haar werk verdiepen. Van Matthijs Wiegman een paar zooals altijd goed samengestelde en ernstig-gekleurde doeken. Mondriaan herhaalt, met eenige variatie in kleur en schikking, zijn onveranderlijke vierkantjes, matter thans, niets zeggend en geen fantazie gedoogend, toch tot innige geestelijke rust stemmend, het oog fascineerend binnen de strenge omlijsting van het kader, dat het karig, streng mozaiëk-tapijt afsluit en binnen de grenzen van een geometrisch intellectualiteits-problema houdt.
| |
| |
Maar onze aandacht wordt vooral gevestigd op Jan Sluyters en Petrus Alma. Van Sluyters verschillende naakten, pervers en brutaal zinnelijk, met de hem eigen, gewaagde kleuren en zijn hartstochtelijke en breede bewogenheid, en een paar bloemenfantaziëen van laaienden rijkdom, in bonte veelvuldigheid van opschik.
Petrus Alma behoort, gelijk Mondriaan - maar zonder de wezenlijke vorm-verhoudingen uit te sluiten - tot de schaar van jonge kunstenaars die hun werk willen zuiveren van alle elementen die niet tot het wezen der schilderkunst behooren: ze haten de ‘belle peinture’ en het tableau de chevalet dat als een smakelijk tapijt of een kleurige lap aandoet; zij hebben een afkeer voor de anedocte en de literatuur. Zij willen alleen de structuur van de werkelijkheid benaderen in verbindingen - zoo zuiver, zoo sober, zoo streng mogelijk - van lijnen, massa's, kleuren. Ze willen terugkeeren tot de simpelheid. Enkele jaren her, leerde ik van hem doeken kennen waar op een effen wit fond enkele eenvoudige voorwerpen in hunne elementairste vormen werden weergegeven: een hamer, een bijl, een zaag, gelijk op zekere primitieve, volksche uithangborden of gelijk in kinderteekenboeken, vlak maar met scherpe intelligentie gezien.
De dingen staan natuurlijk heel los en vereenzaamd op zoo'n doek, bijna abstract-geestelijk; maar gebonden en op hun eenigjuiste plaats, met iets absoluuts. Thans weer een doek ‘De Zang’ met een schaar zingende mannen en een ander ‘Arbeiders’ met een reeks ingetogen hoofden in gedempte verhouding op een wit geplammuurd vlak.
Koel is die kunst, calvinistisch, zonder heerlijkheid of weelde, zonder levensgloed. Klaar en gezond als frisch water maar kleur- en smakeloos. Ze kan voortreffelijk zijn als reactie tegen het ‘pittoreske’ en het te zinnelijk armoedige-naar-binnen van zoovele dronken genieters, en als streven naar zuiverheid en oprechtheid. Maar een eindpunt kan ze niet zijn: Kunst moet uiting blijven van levensvolheid, omzetting van realiteit en waarheid, in compleete veelzijdigheid.
Zoekers zijn hier velen, en 't is een eer voor Holland rijk te zijn aan zoekenden, onrustigen, sporenden, die niet indutten in de hopelooze laksheid van traditie en routine of in de zelfvoldaan heid van een aangeleerd stieltje en een eeuwig-herhaald motiefje.
André de Ridder.
| |
| |
| |
Een paar aanteekeningen bij de ‘Driejaarlijksche tentoonstelling’ te Antwerpen.
Men kon met eenige verwachting de ‘Driejaarlijksche’ tegemoet zien Des te meer daar, ter gelegenheid van de ‘feesten van Antwerpen’ ter eere der Olympiade, deze tentoonstelling een goede gelegenheid bood om niet alleen den stad- en landgenoot, maar tevens den vreemdeling een overzicht van het werk onzer hedendaagsche schilders en beeldhouwers te geven.
Allicht is het inrichtend comiteit van een tegenovergesteld standpunt uitgegaan en heeft het gemeend dat het heusch de moeite niet loonen zou zich om wille der internationale atleten en sportliefhebbers bizondere inspanningen te moeten getroosten en men vooral deze minnaars van fisieke krachtpatserijen niet diende af te schrikken door de buitensporigheden van het jonge geslacht.
Wat er van zij: Eene teleurstelling is deze tentoonstelling, des te pijnlijker omdat zelfs de goede schilders over het algemeen slechts met minderwaardig, althans middelmatig werk vertegenwoordigd zijn. André de Ridder zal meer in het bizonder het werk der verschillende exposanten beschouwen, zoodat wij met deze eenvoudige opmerking kunnen volstaan.
Wat biedt deze samenlezing van 304 doeken en 94 beeldhouwwerken? Op welk standpunt heeft de jury zich gesteld, toen zij aan het schiften is gegaan? Een synthetisch beeld van een tijd of van een periode geeft zij allerminst. Of moeten wij in dit chaotisch samenbrengen van allerlei tendensen en stroomingen waar de braafste, aartsvaderlijkste werken broederlijk samengaan met stukken, waarin we reeds een teeken, een signaal van het modernstische streven herkennen; moeten wij daarin juist het beeld van onzen tijd terugvinden? Het ontbreekt ons immers aan richting; vastheid is er nergens, doelbewust streven evenmin. Men zoekt nieuwe uitdrukkingsvormen, maar de geest zweeft nog over de wateren, zonder dat zijn scheppingswil tot een daad is gekristalliseerd.
Men raadplege de literatuur, die over dit onderwerp bestaat. Op een paar loffelijke uitzonderingen na - en wij denken hierbij o. m. aan de studies van Andre de Ridder over Le Fauconnier en Gustave de Smet - vinden we in de kritieken en beschouwingen over modernistische kunst een onsamenhangende argumentatie, die bezonkenheid en duidelijkheid mist.
| |
| |
Mag men dan ook aannemen dat de inrichters der ‘Driejaarlijksche’ geoordeeld hebben dat het modernistisch streven nog te weinig tot klaarheid is gekomen om er nu reeds een overzichtelijke tentoonstelling aan te wijden?
Wat we te Antwerpen tot op heden op tentoonstellingen van jongeren te zien kregen, schijnt de jury in het gelijk te stellen en was zeker niet van aard om heel enthoustiast te zijn. Zeker: het loffelijk streven kan men niet loochenen en dit is al een eerste verovering en een eerste winst, maar hoe gebrekkig, hoe poover spreekt het zich nog uít; hoe gering is nog de waarde van dit werk en hoe inegaal en uiteenloopend de produkten van de verschillende jongeren, die zich onder eenzelfde vlag meenen te moeten en te kunnen scharen.
We zouden gaarne aan de jury, die voor deze ‘exhibition’ aansprakelijk is, dit krediet willen verleenen. Indien men echter het lijstje dezer heeren raadpleegt, zal zelfs het meest edelmoedig hart een stugheid in zich voelen opwellen, die er een moordkuil dreigt van te maken. They are all noble men, ach ja! En niet zonder bitterheid denken wij eraan op welke eigenaardige wijze een hunner zich in Nederland, tijdens de oorlogsjaren, voor de modernistische uitingen onzer schilderkunst ‘verdienstelijk’ heeft gemaakt...
Wij willen hier het punt der jury-vrije tentoonstelling niet met nadruk naar voren brengen. Dat de ‘salons des refusés’ over het algemeen boeiender zijn als deze der officieele grootheden, blijkt reeds alleen uit de excentriciteiten en de fumisteriëen, die men er te zien krijgt.
Voor een land als het onze is een tentoonstelling van ‘onafhankelijken’ haast niet in te denken. Integendeel: elke jury, hoe reaktionnair en konservatief ook, zal nog steeds door onze ‘kunstminnaars’ op de vingers worden getikt en steeds zal men haar van verdoken modernistische sympathieën verdenken. Wij hebben op de ‘Driejaarlijksche’ al menig staaltje daarvan mee gemaakt en 't heeft ons vermaakt een der juryleden op het verwijt ‘les inepties’ van een van Tongerloo o.a. te hebben aanvaard, met iets van deemoedige verontschuldiging te hooren stamelen: ‘On ne pouvait pas le refuser. C'est un jeune’... Is het niet om je een ongeluk te lachen?
Ons publiek is niet rijp en er wordt zoo weinig gedaan om het ook maar eenigszins op de hoogte te houden. Gust van Cauwelaert heeft meer dan gelijk, wanneer hij beweert dat wij in Vlaanderen met onze bewondering steeds een tiental jaar te laat komen. Het ontbreekt ons geheel aan intellektueele belangstelling en nieuws- | |
| |
gierigheid. En te Antwerpen - ach, het Mekka ofte Jerusalem van Vlaanderen - wordt hierop slechts door de ‘happy few’ uitzondering gemaakt.
De geestesgesteldheid om werk van den eigen tijd te begrijpen, aan te voelen en te waardeeren, ontbreekt bij het meerendeel onzer toonaangevende kringen zoo goed als geheel. Daaronder lijden noodzakelijk de kunstenaars in hun ontwikkeling. Zij missen om zich heen de sfeer van sympathie, zonder dewelke een kunstwerk niet fleurig gedijen kan. Want, zoo de artist wil geven iets van het psyche van zijn eeuw, dan moet hij, in de eerste plaats diepen kunnen in de gronden van zijn volk. En wat, zoo hij tot zelfs in de gekultiveerde standen alles slapende in botte onverschilligheid vindt?
Teekenend voor de ‘Driejaarlijksche’ is o. m. het feit dat van Rik Wouters geen enkel doek aanwezig is en we slechts het bekende - en zeker zeer schoone, uit felle dynamische bewogenheid gesprotene - beeldwerk ‘De dwaze maagd’ te bewonderen krijgen en dat ook van een zoo beteekenisvol kunstenaar als Gustave de Smet geen enkel werk te zien is. Misschien ligt de schuld in dezen niet geheel aan de inrichters zelve en hebben bizondere omstandigheden er toe bijgedragen dat wij dit gemis hebben te betreuren.
Maar zelfs zoo iemand als de Smet er voor bedankt heeft zijn werk in te zenden, dan is dit reeds karakteristiek voor een tentoonstelling als deze. Want zulke houding is op zichzelf een blaam voor de vroede vaderen die het Antwerpsche artistieke leven presideeren.
Het spijt ons met niet meer geestdrift te kunnen schrijven over deze tentoonstelling, de eerste groote na de oorlogsjaren. Zij had een beteekenisvolle kunnen worden. Want wij weigeren aan te nemen dat onze kunstenaars, in al de jaren sinds '14 niets beters, niets jongers, niets rijpers hebben voortgebracht dan hetgeen ze voor deze gelegenheid hebben ingestuurd. Ook op hen rust een deel der verantwoordelijkheid en ook zij hebben er feitelijk schuld aan, dat we met zoo'n gering animo over de ‘Driejaarlijksche’ moeten getuigen.
Mocht dit echter werkelijk alles zijn, wat zij hebben verwezenlijkt, dan is er geen reden om te juichen. Velen hunner hebben het land tijdens den oorlog verlaten en zij kunnen dus de zeer begrijpelijke moreele ellende niet inroepen van hen, die onder de bezetting hebben geleefd en er veel geleden bebben. Zij hebben nieuwe horizonten aanschouwd, met het intense kunstleven in andere landen kennis gemaakt. Heeft dan geen van de hier aanwezigen
| |
| |
eraan gedacht zijn palet te vernieuwen? Allen zijn zichzelf trouw gebleven: en 't ware een lof eerder dan een verwijt, zoo zij het niet zoo braafjes, zoo benepen, zoo hopeloos mediocre hadden gedaan. Elk hunner heeft zijn eigen stulpje met zich meegenomen en 't lijkt wel dat hun eenige bekommernis is geweest vooral deuren en ramen in het vreemde land zoo zorgvuldig mogelijk te grendelen.
En 't is wel merkwaardig dat juist zij, die zich gegeven hebben aan de koortsen van onzen beroerden tijd, en zich hebben opengesteld voor de stroomingen en de bezielingen van deze dagen, het interessante werk hebben voortgebracht. En wij denken hier o. m. aan Gustave de Smet, dezen eerlijken, feilen werker, dezen van kosmische bewogenheid bezetene, in wien we een der schoonste voorbeelden van worstelend en zoekend vernieuwen kunnen begroeten.
Op de ‘Driejaarlijksche’ wordt vooral de armoede en het gebrek aan dezen hernieuwingsdurf getoond. En daarmee is het vonnis over deze Olympiade-attractie dan ook geveld.
Gabriel Opdebeek.
| |
Gustave de Smet, in de Galerie Giroux te Brussel. - Constant Permeke, bij hem thuis. - En van de jongste Brusselsche schilders, bij Giroux.
Het huis beeft. De kerk beeft. De zon beeft. Het water beeft. Alles beeft.
Wie zal me nog langer van dadaïstische neigingen verdenken, waar ik beweer dat mijn ochtendvizie van het huis, de kerk, de zon en het water tot de goedkoopste literaire mogelijkheden behoort.
De weerspannige schoolmeester leert: de hemel is blauw. De dichter met vier oogen beweert: de hemel is altijd blauw. Maar ik zeg de hemel staat okergeel te sidderen boven de uiteenspattende landen. Ik geef er deze landen aan toe, en zet ze aan tot kracht van spatten, het eene stuk in averechtste perspectief tegen het andere perspectief, vereenvoudigd tot een schichtige, vluchtige driehoek.
Dat ik nu toch ook schilder met woorden? Dat hij nu toch ook literair is met kleuren? Een pats van mijn pen en een klad van zijn borstel over de vergane theorieën en de schoenmakers die over hun leest in slaap bleven. En over de giftmengers die de hersens en de oogen vertroebelden, tot de symbolen er eindelijk kwakzalvers-allegorieën bij werden. Dat was literatuur, en het is nog waar
| |
| |
het, al zoekend naar wat vandaag geboren wordt te meten aan de manier waarop ouden groot waren in andere tijden, nijdig te rotten ligt.
Het begrip van ‘le reste est littérature’ heeft stilaan en geniepig van alles literatuur gemaakt.
Literatuur was de complexe misdaad de natuur af te schrijven, af te pitsen, af te luisteren, en het resultaat ervan open te zetten voor dat andere soort literatuur: de collaboratie, het meevoelen, het meezien, het meehooren van den toeschouwer of den hoorder met zijn gevoel, zijn valsch-literair gevoel.
Het was dan ook gemakkelijker bij een September-morgend van Emile Claus de zilvermist te bepampelen en in reepjes natuuraandoening te snijden, oogen en neus vol vroege herfstreuken zóó echt-fijn-stemmig of het aandoet, dan het cubisme te toetsen aan de poging naar een nieuw begrip van het voluum en van hieruit naar nieuw-eeuwenstijl.
Met die natuur en dat gevoel heeft Gustave de Smet getobd, méér dan wie ook, uit onze groote jonge schildersgeneratie. Het heeft niet jaren, het heeft één half leven van pijnlijk baren en misvaren geduurd. Zijn instinctieve háát voor alleen maar schoon-gekleurden schoonen vorm, heeft van af zijn jeugd honderde gevechten geleverd tegen zijn ‘begaafd’, ‘fijn’, ‘dichterlijk schilderstemperament’, zooals men dat over schilders zegt! Gustave de Smet kon te weinig en was te veel om in de ‘Leieschool’ als groot schilder te figureeren, Hij was er het ten doode opgeschreven offer tusschen de schitterend-aangelegde stippelschilders, figuurschilders, blauw-blauwschilders, zonneschilders, zilverschilders, bloemenschilders, die in de trouwe vlakken der afgekeken natuur met schoone en schoonere stemmingskleuren verfden en metsten. Hij kon niet als zij de vormen zoo raak neerzetten, zoo levend weergeven, zoo zwierig afborstelen, maar bedreef met deze onmacht en zijn instinct toen reeds de lyrische transposities die hem nu, gelukkig weggedreven uit deze school, voerden tot het groot concept van rythmische en karaktervolle deformatie. En nu is het wonder hoe zijn hand niet aarzelt en meesterlijk-vast neerzet, in sterker en hooger kunnen dan alle academisch-onderlegde knapheid, de dadelijke synthese van de natuurvormen. Zijn dualisme: meesterlijke onhandigheid tot karakteristiek van zien en uitdrukken verworden, en primitief begrip gewonnen uit een zich aan 't wegend verleden ontworstelenden en aan de dynamiek van 't nieuwe leven aanpassenden geest, vormt een geheel van schrandere pueriliteit en cerebraal sensivisme.
| |
| |
Een eigen-abstract en toch juist-gevoelige visie van het landschap het beeld, de beweging en de kleur, bereikt hij aldus, waar deze eigenschappen hem dwingen tot het samenvatten van het menigvuldige leven in een rythme van lijnen en plannen, met behulp eener rijke en bijzondere verbeelding verwordend tot grooten stijl. Hij ordent de natuur en het leven tot een eigen architectuur en trekt zijn persoonlijke gevolgtrekking uit de schoonheid die heerschend leeft in alle dingen, misschien wel het meest in alles dat zich van het oppervlakkig- en uiterlijk-schoon verwijdert. De karakteristiek van wat zoo maar luchtig door de menschen voor onschoon of afkeerig wordt gehouden, weet hij met groote zienersoogen te benaderen en tot kunst, hooger dan naakte waarheid, te voeren en te bouwen. Dit is een zeer bijzondere eigenschap van dezen schilder, die juist hierdoor aan 't worden is - het spreekt immers reeds zoo sterk uit zijn jongste werken - de groote fantast in de zoo diverse bent onzer generatie.
De groote menschelijke is Constant Permeke. Hetzelfde proces, dezelfde evolutie hebben hem weggevoerd van de officieele graven, waarop de zilvergrijze treurwilgen zijpelen over het vruchtelooze bestaan der schilders, wier schimmen nog slechts de maat slaan in de driejaarlijksche en de burgersalons, mengelmoes der mengelmoesen, en nog steeds triomf van negen-en-negentig percent leelijks, op één fractie schoons. ‘Loin des salons et du bruit des tziganes’, zooals het in de tingeltangel-liedjes luidt, heeft Constant Permeke een monumentale arbeid volbouwd, die, als een geweldige openbaring van een gave en groote persoonlijkheid, zooals er niet veel in een generatie geboren worden en recht blijven staan. Misschien is Permeke, de jongste grootheid onzer schilders, een generatie op zichzelf. Want het cosmische van zijn werk, omvat een praktijk die er vanwege haar ongemeene sterkte geene meer is, en bereikt als uitdrukking: kracht, diepte, breedte en hoogte van leven, zooals alleen een titanisch aangelegde dat voelt en geeft. Cosmisch, hooger dan een epos van visschers- of landleven, maar menschen en 't bedrijf van menschen bouwend tot werelden (elk doek een wereld), waarin het bijhoorige, al is het daarom ‘typisch’ niet verwaarloosd, herleid wordt tot nevendoening, al het essentieele bestaan een verrassend-grootsch en enkelvoudig-universeel relief krijgt, het leven als hoogst geweld.
Stel u gerust, Permeke kan een schoentje en een neusje teekenen zoo goed als een fotograaf. Meer dan wie ook gaat hij van de werkelijkheid uit. Maar zij dient hem tot wipplank naar een berg
| |
| |
van wolken, van waarop hij zingt en giert en bomt over de aarde.
Zoo kondig ik ze stout maar zeker aan, los van alle lyrische geestdrift, maar drukkend op de woorden in hun zuivere en volle beteekenis: Gustave de Smet, de groote fantast, Constant Permeke de cosmische, beide de nieuwe verschijningen in onze schilderkunst en deze erdoor plaatsend in evenwicht met de groote moderne kunststroomingen van ons tijdperk.
Joh. Meylander.
| |
Nota.
- Het werk van Gustave de Smet, zooals het werk van Constant Permeke, zal vanwege André de Ridder, vanwege anderen, hoop ik, en zeker vanwege mij-zelf, dienen tot het schrijven van breedere en verderstrekkende studies die meteen en aldus zullen zijn de eerste geschriften over de eerste groote Belgische expressionnisten. Ik druk er echter nu reeds op: zij staan als dusdanig zuiver, onafhankelijk en ongeschoold. Het expressionnisme is niet het etiket voor een school van samenhangende procédés, maar een definitie van drijfveeren met dezelfde strekking. Juist met deze twee zoo van elkaar verschillende kunstenaars wordt dit ten onzent betoogd en bewezen. De algemeene invloeden der stroomingen hunner eeuw hebben zij slechts ondergaan als in revolutie staande en door revolutie vrijgeworden elementen. Juist zij schilderen 't minst als overnemers van een in gang zijnd isme, wat we spijtig moeten waarnemen bij de groep jongste Brusselsche schilders die hier enkele weken geleden bij Giroux manifesteerden. Bijna ieder sloot er zich bij een bepaalde en gekende kunstbeweging (vooral Fransche en Duitsche) aan, was er volgeling van een isme, zoodat onze enkele vreugde alleen zijn kon omdat dan toch eindelijk ook zóó wordt gebroken met de doode ismen.
J.M.
|
|