| |
| |
| |
De nachtegalen
Dien avond en die rooze...
‘Dees avond is koel en hoe geurt hij van al de rozen. Laten wij, lijk in een tooverfilter, mengen de aromen der bloeiende aarde met den blauw-ijlen rook onzer cigarette, waarin buigende en soepele rythmen dansen. Schoon is deze kunst van rooken, die om ons henen, weliger dan poëzie en penetranter nog dan muziek, de sfeer der wonderdroomen oproept, en waaruit de visioenen nevelen met de zwoele parfums en de gelukzalige bedwelmingen van een harem-boudoir.
Is er iets ontroerender van schoonheid, dan een lieve vrouw die rookt? Wij mogen ons gelukkig achten te leven in een eeuw, waarin de vrouw tot bewustzijn komt van hare rechten; en kunnen wij den gezegenden invloed der emancipatie beter toetsen dan aan het rooken, dat zij heeft geleerd, sinds hare verzuchtingen naar wijder einders dan deze van hare huishouding uitgaan? Eéne lijn, ééne houding hebben wij tot op heden aan het beeld harer volmaaktheid gemist. Zij heeft dit gebaar nu gevonden. Van hare diviene gracie hebben de verleden eeuwen in verwen en in marber suggestieve voorstellingen bewaard. Maar noch Phidias, noch Praxiteles, noch de vrome Angelico, noch Leonardo zelve vermochten het
| |
| |
absolute te verwezenlijken. Zal het onze eeuw gegeven zijn? Zal onder ons een machtig kunstenaar opstaan, die ons Aphrodite zal schilderen of beitelen met de nog schuchtere en weifelende beweging der hand, die de cigarette - gold-tipped - aan de lippen brengt? Nooit zal ik eene vrouw beminnen die van deze schoonheid de initiatie niet kent. Onze blijde gezellinnen zijn den cultus ervan danig genegen. Wat toeven zij lang van avond’...
‘Het is nog vroeg. Allicht hebben zij zich verlaat bij den opschik van hun toilet, bekommerd als zij zijn dubbel ons te behagen met aanwending van al de verfijningen, door vaardige parfumeurs en lingerie-artisten bedacht.... Luisteren wij aandachtig. Misschien roept daar reeds de sirene, die om 't snelle naderen van de auto luid zal jubelen.’
‘Wat is het stil. Roerloos beuren de rozen hun roode lippen. Een rankt er naar ons op. Van ochtend heeft ze mijne hand gekust. Elk geluid ligt in de avondrust bestorven.
Het is een nacht van wonderen. Wat moet de aarde gelukkig zijn, en heerlijk hare droomen, wier teedere gestalten uit fulpen bloemen en rozen-geur hun ijle contoeren boetseeren. Ten uchtend zullen wij in elken bloeme-beker een klaren drop van kristallen dauw vinden. Welk vreemd geluk doet de aarde weenen in haar droom al deze vele, vele tranen?...
Deze nacht is wel schoon. Maar zou hij niet veel schooner zijn nog, zoo daar niet de maan heure melkwitte stralen smeurde over de zwart-vloeren pracht van 't wijde land en zoo niet, ginds heel verre, een enkele
| |
| |
vogel den heiligen slaap der droomende aarde door zijne rumoerige verliefdheid ontwijdde? Verfoeilijk toch zijn al die vogelen met hun schrille, hysterische stemmekens. Zij bederven heel de wijdsche schoonheid van de rust door hun brutale amouretten: of zij enkel gretig zijn naar paren en lichamelijke lusten. O, dat die ellendige vogels het toch altijd moeten uitschreeuwen, wanneer zij den “Moulin Rouge” betreden.
Eens hebben zij het gewaagd het dichte loover der statige boomen van dit park tot hunne stam-kroeg te verkiezen. Tot laat, zeer laat in den nacht klonk hun dronken getier en stoorden de troebele visioenen van hun uitgelaten pret den lichten sluimer, waarin wij rustten. Het waren nachtegalen, heeft men mij gezegd, de hatelijkste incarnatie van al het romantische, van al het holle, vooze, sentimenteele en valsche der lente-avonden, die slechts zingen kunnen één enkel lied, altijd herhaald, altijd hernomen met dezelfde trillingen van klank en begeerte. O, ik verafschuw ze en we hebben ze dan ook gejaagd, dagen en dagen onze strikken gezet en geduldig op loer gelegen. Vier hebben wij er gevangen en gezet in een guldene kooi; een, lacy, is als slachtoffer gevallen...
Rustig kunnen wij weer genieten van den nacht der wonderen, als de aarde droomt en beeldt heure visioenen uit fulpen bloemen en rozen-geur...
Maar machteloos staan wij, arme menschen, tegenover de eeuwige krachten van de natuur, en zoo wij wel vingen de nachtegalen in guldene kooi, toch blijft daar hoog in den hemel het doode lijf der maan, die smeurt heur bleeke stralen over het zwarte vloer van den nacht. O, vreeselijk, dat wegterend hoofd in de starre-lichte
| |
| |
ruimte. Zal dit afschuwelijk lijk dan nooit vergaan, nimmer zich oplossen in ijle verpulvering; zullen de winden, die stormen door den hemel, nimmer de witte asch verstrooien in hun razende vaart?
Te vergeefs heb ik gepoogd heel dit wijdsche land te overkoepelen met een dak van schaduw-donkerende stof, dat toe zou dekken dit droomend paradijs. Vergeef me zoo het rottend lijk, van wat eens was een bloeiende heerlijkheid van leven, nog steeds verwijlt in der starren lichte rij. De Heere heeft deze verongelukte lang reeds vergeten; geen engel zond hij om te kisten 't doode hemelskind en het te dragen naar de plaats der laatste ruste. En in onze kogelende vaart door de ruimte, sleepen wij het mee, draait en tolt het om ons heen, klampen zijn liviede handen zich vast aan ons; aan ons en aan ons heerlijke leven.’...
‘Nooit zullen wij geheel gelukkig zijn, zoolange er vogelen smachten van wulpsche liefde, zoolange er een doode in den hemel rust...
En de nachtegalen; zingen zij in hun guldene kooi? Of treuren zij, of zijn zij gestorven, misschien?’...
‘Wel zijn zij gestorven, alle vier. Eeuwig waren ook zij niet, maar verre van hier hebben zij den doodstrijd geleden. Drie dagen en drie nachten genoten zij de gastvrijheid van mijn home, dat ik had ontvlucht, omdat het mij walgde getuige te zijn van het schaamteloos liefdespel dier amoureuze vogelen. Toen vernam ik ten vierden dage, dat een mijner vrienden huwen ging. Ik heb hem de nachtegalen gezonden in hun guldene kooi, opdat zij zingen zouden voor hem het hymne der heilige feeste... Dankbaar werd mijn geschenk aanvaard. En telkenmale
| |
| |
mijn vriend ter liefde ingaat, tjoksmacht der nachtegalen lied en stroomt er een blauwende straal van liefelijk mane-licht door de kamer...’
‘Zingen die vogelen dan naar zijn gril, blauwt er de mane een gulp van licht op zijn bevelen? Dresseerde hij uw geschenk, dresseerde hij zelfs het spel der mane-stralen opdat zij hem als met een zilveren mantel dekken zouden?’...
‘Noch de nachtegalen, noch de stralen der maan gehoorzaamden aan het bevel van mijn getrouwden vriend. Hij had toen wel wat anders te doen dan vogelen af te richten of als een magieër de hemelsche krachten te bevelen en te schikken naar zijn grilligen wil. De nachtegalen - de armen! - zij zijn alle vier gestorven. Zij konden niet aarden in hun kooi, al waren de staven van goud en al prijkte er een bordpapieren boompje te midden in. Mijn vriend heeft hun vier kleine, droeve lijfjes in zijn tuin begraven. Nu bloeien er bloemen op hun graf. Zij moeten heel mooi zijn, die bloemen; of de vogels zoo hun laatste schoon tot geurende kleur hebben verdroomd...
Het was alles heel simpel, toch wel vernuftig uitgedacht door mijn vriend, wiens gelukkig huwelijk zijn ziel zoo hopeloos romantiseerde. In de supreme stonde der liefdesdaad, drukte zijn bevende hand een knopje en daar zongen de nachtegalen, daar stroomde het zilveren licht... De zang der vogelen tjokte uit den koperen hoorn van een fonograaf en het licht straalklaarde uit een blauwschijnigen reflector... Alles is toch maar illusie, niet waar? En waarom zou in het valsch-snerpend gejank van een fonograaf het smachtend lied der liefde niet weerklinken?’
| |
| |
‘Ofschoon ik verkiezen zou den zang van een verre viool, heel, heel zacht en als schreiend van een oneindig verlangen, want kostelijker toch dan de liefde zelve, is het dekor en de stemming, waarin wij haar genieten...
Maar waarom uwe verbolgenheid op deze lentevogelen? Zij leeren soms onvergetelijke lessen. Zie ginds bij de baan dien vader, welke huiswaarts toegaat in den zoeten avond. Zijn dochterken schrijdt naast hem voort en beiden stappen zij trage, als wilden zij langer nog genieten van de delicieuse stonde. Opeens staan zij stil, luisteren toe, ademloos. Het meisje zwijmelt van intense verrukking; o, hoe gelukkig zijn zij, die twee stille menschen; hoe zegenen zij deze ure van lente, geurend van al de bloemen... De nachtegaal zingt, de nachtegaal jubelt van liefde... Gevonden heeft hij de bruid; hoor toch hoe zijn hartstochtelijk verlangen opentrilt van immense begeerte... Ongekende vreugde, een diepe zaligheid, als wellend uit de heimelijkste gronden van haar wezen, ontroeren het luisterend dochterken. Zij weent, de schuldelooze, zij schreit van louter geluk en weet niet waarom van zóó groote aandoening... En beiden hooren zij toe, de vader en het kind, hoe het mannetje lokt het wijfje, hooren zij zijn laatsten, smachtenden kreet, donker en verstikkend in het moordend genot der verzadiging... En is het niet of zij luisteren zouden aan de deur eener kamer, waar kreunt de zalige kreet der vrouwe, als de man haar neemt, als zijn vleesch het hare beroert en diep de wreed-heerlijke wonde scheurt?... Zoo leert die vader zijn dochterken het leven...
Hoor, hoor. Ginds klatert de zilver-klare schater onzer
| |
| |
vriendinnen. Zij vullen den nacht met hun lichte geluiden’...
‘Wij zullen ze beminnen dezen nacht als wij nooit nog beminden... Het is de lente... De rozen geuren en kussen den nacht met bloed-roode monden. En daar verre, zoo waar, triomfeert de jubel van den nachtegaal, verdwaasd en van liefde uitzinnig.’...
Gabriële Violanti.
|
|