de wind ook aan: hij zwelt en wappert en flapt over het hoofd en eenmaal weg is alle herinnering aan hem uitgewist en in de aandacht komt de zon, of een kindergezichtje, of een lawaaierige tram, of een verstuivend blad uit de laan aan het einde der straat.
Aldus ging het mij dag aan dag. Verleden Woensdag is de vrouw weggebleven. Het regende met trage eentonigheid en waterige lichtspegelingen hielden mij derwijze bezig, dat ik nauwelijks aan haar eens dacht. Den volgenden dag moet ik een boek gelezen hebben, want ik herinner mij niet in het minst of de straat een ander kleur of een ander wezen vertoonde. Zoo is de levenslustige verschijning, die mij steeds voorbij trad met een vagen lach, - licht en bescheiden als de goede geur die even naast u walmt, - weggebleven in een rustigen overgang, welke mij geen verwondering en geen nieuwsgierigheid baart.
De straat leeft de teederheid van den morgend uit zonder hare harmonieuse aanwezigheid. Een effen blauw waait over de huizen en een zwakke klaarte groeit aan den hemel. - Achter mij gaan de aardewerkers, waarvan een zijn benagelde schoenen op de steenen doet kletsen; zij stappen een gelijke maat. - Het geronk van een tram loopt langs den zoemenden draad. Ik verdiep mij moeilijk in het herrekenen van oude schulden.
Opeens herken ik aan het einde der straat, den gang van de vrouw. Zij treedt wat trager dan naar gewoonte, maar het licht gewieg deint over hare gestalte. Haar aangezicht schijnt niet de halve-schemering van wit gelijk altijd. Ik zie haar heel en al duister alsof voor mijn oogen plotselings zwarte nevels werrelen en nochtans