| |
| |
| |
Pointillisme
I
Weet ge onze ontroering nog vóór een Le Sidaner,
in ‘dertien’ Marileen, dien we tezamen zagen?
Een tuin in volle bloem; een disch voor thee, en, ver,
als ‘fond’ de roerloosheid van kalme namiddagen.
Van dichtbij was geen tuin te merken noch te ontdekken,
geen licht, geen lucht, geen bloem, geen disch met theegerei.
Slechts stippels wit en blauw, naast grijze en grauwe vlekken,
en ruitjes roze en rood...... Was dat een schilderij?
- Een wisslend tintenspel, niets minder en niets meer.
Onze verwondring zag het wonder dan gebeuren
op afstand: vorm te loor in nieuwen vorm; het grijs
en 't grauw, het wit en 't blauw, het roze en rood tot kleuren
nog onvermoed vergaan...... Wij vonden voor de peis
en de ingetogenheid van 't tafereel geen woorden,
maar uw gedachte zei met mijn gedachte mêê:
- In dezen tuin, wiens weelde en lokking ons bekoorden
gelijk een Paradijs, was er maar plaats voor twee...
II
Vóór Gods wil, Marileen, mij van u had gescheiden,
kon ik ons beider liefde alleen zien van nabij:
elk met zijn eigen kleur en eigen vorm, verscheiden,
schikten ons dagen zich in 's levens schilderij.
| |
| |
Was gister, wit en blauw, verwant met grijsgrauw heden?
Kwam martlend morgen, rood van passie en van pijn,
uit rozen lach en uit verleden lieflijkheden?
Mocht dát een leven heete' en kon dát liefde zijn?
- Een wisslend zielenspel, niets minder en niets meer.
Maar wonder werd gewrocht door d' afstand en de scheiding.
't Veelvormige verlêên vervaagde in tafereel
verrassend, onbevroed, geschape' uit wee en wijding,
uit leed en lust tot één harmonieus geheel,
dat liefde is en waarheen we ontroerd en zwijgend staren,
geen woorden wetend om de zekerheid en vrêê
te prijzen, die, voor ons, dees heiige liefde baren,
in wier beloken tuin maar plaats is voor ons twee...
| |
| |
| |
Zult gij dan nimmer komen?
Een vrouw, die u geleek, is mij voorbijgegaan:
ik voel mijn polsen kloppe' en mijne slapen slaan.
Is dat die oude hartstocht, die weer wakker wordt
en mijne lenden met een band van vuur omgordt?
Ik had mij voorgesteld dat bij mijn wederkeeren
ons liefde een ideëel gevoel zou zijn, een teer en
een onstoflijk iets, omdat mijn mond verleerde
den zoen van uwen mond, omdat al d'eens begeerde
genieting van uw lijf mij vreemd geworden is.
Een vrouw, die u geleek, is mij voorbijgegaan:
ik voel mijn polsen kloppe' en mijne slapen slaan;
mijn lippen lengen weer naar de geheimenis
van uwen kus; naar een herinnring, die 'k verbannen
uit mijn gedachten dacht, staat als een boog gespannen
mijn heimelijkst verlange' en 'k ben zoolang alleen...
Een vrouw, die u geleek, is mij voorbijgegaan:
ik voel mijn polsen kloppe' en mijne slapen slaan.
Zult gij dan nimmer kome', ô mijne Marileen?
| |
| |
| |
Tweeluik
I
Gelijk een trouwe duif eertijds d'anachoreten
bezocht en, elken dag, in hunne wildernis
het ongebroken brood voor 't sober morgeneten
bezorgde en weer verdween in ver geheimenis...
Zoo, in dees eenzaamheid, waar zich mijn ziel vergeten
van God en menschen meende, is de gedachtenis
van uwe liefde, stââg, langs wegen ongeweten
mij voedsel komen biên voor mijn behoudenis.
Al moest ik 't liefdebrood met mijne tranen drenken
en zouten met hun zout, een zegen is de gift
door Gods genade, keer op keer, mij toegezonden
ter donkere spelonk, waar mijne ziel zich wonden,
waarlangs verloren bloedt haar onvoldane drift,
met d'harde geesels sloeg van 't spijt en van 't gedenken.
II
Gelijk een forsche zwaan in d'antieke legende
den eedlen doolaar, door de mere' en zeeën leidt
- al schijnt de poolstar niet, al neemt de storm geen ende -
naar 't Brabant van zijn droom, waar hem een bruid verbeidt...
Zoo, de gedachtenis van uwe liefde mende
meermalen mijne ziel, die doolde in d'eenzaamheid
- waar ik geen richtend licht en geene kalmte kende -
naar 't Vlaanderen van mijn hart, waar gij mijn heil bereidt.
| |
| |
Al werd de tooverkracht ook telkens weer gebroken
en moest ik van u scheide' en keeren waar het Lot
mij voorging, naar dit dor en liefdelooze strand,
ik heb mijn dankbaarheid in woorden ongesproken
voor eeuwig vastgelegd en opgedrage' aan God,
die wat de mensch verdeelt vereenigt in zijn hand.
LEO VAN GOETHEM.
|
|