| |
| |
| |
[Nummer 5]
ANDRÉ DE RIDDER, door Ramah
| |
| |
| |
Dada
Voor mijn vriend Gustave de Smet.
Het is niet onze schuld zoo we niet de voorloopers geweest zijn van het dadaïsme.
Eerst maande ons Hegenscheidt:
‘Kind, spot niet met 't geen Starkadd zei.
Het is het staamlen slechts van 't eenge dat hij voelt,
En dat geen mensch begrijpt zoolang hij 't voelt,
En ook niet als 't sinds lang voorbij is......’
Later zong waarschuwend en wanhopig Firmin van Hecke:
naar nieuwe woorden voor onze oude zielen.’
Tevergeefsch.
Ook de herinnering aan onze kinderjaren, en hoe we door ons met chocolade of stroop bestreken mondje welkom of vaarwel juichten, kon ons dat juiste woord, dat alles en niets is, niet doen vinden en tot beweging voeren......
Wat is dadaïsme of de beweging Dada:
‘Plus de peintres, plus de littérateurs, plus de musiciens, plus de sculpteurs, plus de religions, plus de républicains, plus de royalistes, plus d'impérialistes, plus d'anarchistes, plus de socialistes, plus de bolcheviques,
| |
| |
plus de politiques, plus de prolétaires, plus de démocrates, plus de bourgeois, plus d'aristocrates, plus d'armées, plus de police, plus de patries, enfin assez de toutes ces imbécilités, plus rien, plus rien, rien, rien, rien, rien...’
Niets, niets, niets... Misschien dan wel met het vogelpik spelen na een dag vol arbeid, de geest open voor kinderlijk-plezierige verdwazing en vol minachting voor alle hoogere verrichtingen.
Misschien het liggen in zonnegras en het uitdampen, met toegenepen oogen vol goudvuur, van al de zorgvolle moeheid die het leven tast op het leven.
Misschien verkleedertje en clown spelen, ‘bonsoar’-‘bonsoar’, besmeurd en besmukt met al het te kleins, te groots en te felkleurigs dat de verborgenheden der vrouwenkleedkamer ons bieden kunnen, en het uitstooten van onsamenhangende kreten, onmogelijke lachjes, koeachtig gegrinnik, ezelgefluit...
Misschien het neerhurken in een kinderbankje en zich voor onnoozel houden als de huisbaas om zijn huur komt...
Misschien het joelen op schildersateliers onder zorglooze genieën, operas zingend op het thema ‘Cies’ zijnen hond heeft ‘nen muilband aan...’, Maeterlincksche dramas brouwend op het gegeven van het dure leven...
Misschien het smijten van zware bouwsteenen in de Leie, al roepend de geheimste en geweldigste tooverwoorden die zelfs Brahma niet zou verteeren kunnen...
In elk geval toch: het willen afschudden van al wat de tradities ons als beweging hebben doen aanvaarden, van al wat ons als geijkten vorm werd voorgeschreven. En het zoeken naar nieuwe spiegels die het beeld zullen
| |
| |
zijn van onze nieuwe wezens, het diepen naar reflecties die weerkaatsen zullen de aandoeningen aan lichaam en geest van al wat als leven geboren werd naderhand, ná het vastleggen aan vormen van wat ten tijde dier vormen eens was...
‘Rien, rien, rien’ is maar de afbrekerskreet. Want dadelijk daarop verklaart het Manifeste du mouvement Dada immers:
‘De cette façon, nous espérons que la nouveauté qui sera la même chose que ce que nous ne voulons plus, s'imposera moins pourrie, moins égoïste, moins mercantile, moins obtuse, moins immensément grotesque.’
Zou Dada, aldus ontdaan van al het lawaaierige en fumistische, waarmee alle jonge manifestaties die niet dóór maar óm de kunst spreken te keer gaan, aldus oorsprong nemend bij Marinetti's futuristische verkondigingen, ook al niet zoo zeer nieuw meer zijn?
Poogt Dada niet de rumoerige en, omwille der onverklaarbaarheid van alle sensitivisme, - grondslag van futurisme, cubisme, expressionnisme, - overdrijvende beweging te zijn tot verscherpen, verdiepen en verduidelijken van het abstracte, dat alle kunst van heden kenmerkt.
Van Marinetti doorheen Apollinaire naar Franz Marc, om drie beteekenisvolle en respectieve voorstanders van futurisme, cubisme en expressionnisme te noemen, loopt een lijn waarbij bedenken der theorieën rond deze drie groote moderne kunstbeweging ontstaan, het aflegt voor een gevoel van noodzakelijkheid.
Hoe deze bewegingen ook pogen aan de ethische of psychische behoeften van het wezen, tot reageeren gelokt door nieuwe levensbeelden, ongekende gestalte te geven, zij
| |
| |
zijn alle wars van tot ontoereikendheid en ongevoeligheid vergroeide vormen, die zich uitdienden ten behoefte van gedachten en gevoelens die niet langer meer de onze zijn.
Of dit al betrekking heeft tot de sensaties die het moderne bestaan, de mekaniek, de snelheidsverhooging, de electriciteit, de nijverheidsarchitectuur ons aandoen; of tot de atavieke versletenheid onzer moe zinnen getoetst aan de scherper ontwikkeling van wetenschappelijken geest, bevorderend het aanvoelen der dingen eenerzijds met de zenuwen, anderzijds met de hersens, sensitivisme en cerebraliteit; of tot het oog, dat het karakter der natuur en wat er in leeft slechts nog verhoogen kan door aanzetten en deformeeren: het is breken en bouwen uit moreele noodwendigheid.
‘Ik houd van proza’ was de lyrische lijkzang over het woord om het woord, zooals het ‘schoonzien’ der impressionisten het doodverwen beduidde van de kleur om de kleur.
Gezelle's klanknabootsing, Gorter's sensitivisme en aan het dynamische leven ontleende beelden, Ary Prins' taal-impressionisme, zouden, waar we ze proefnemend paren aan Apollinaire's typografische en mathematische, omwille der onmiddelijkheid van mee te deelen levensbeweging gebruikte middelen, dadelijk tot dadaïstische demonstraties verworden.
De taalmiddels dezer dichters gehoorzamen immers aan een ingeving van snelheid en dadelijkheid, die haar juiste uitdrukking vinden moet in een vorm ontdaan van alle belemmeringen, in de eerste plaats grammaticale, in de tweede plaats, waar we er Apollinaire bijhalen, van al de banden en beperkingen die letterteekens en drukvormen
| |
| |
ons opleggen. Vandaar dan ook dat betoog vol fantazie en speelsche bizarrerie, waar met ongeschoolde verbeelding een dichter rameiend zijn gang gaat doorheen deze letterteekens en drukvormen, gebruik makend op anarchistisch-revolutionnaire wijze van een materiaal, dat, uit zijn geijkt verband gerukt, naar de grilligheid der dichterlijke ingeving mee moet helpen nieuwen vorm te geven aan nieuwe vizioenen.
De moderne geestelijke ontwikkeling en haar aanvoelen van den tijdsinhoud, nieuw naar oorzaak en gevolg, laat niet langer de visie der dingen vrij van cerebraliteit. Deze vormt een wereld van individu tot individu, want het streven in massa sluit uit, althans op dit oogenblik, het denken in massa. Wel kan er sociaal-economisch door menschengroepen eensgezind naar éénzelfde maatschappelijke hervorming gestreefd worden; maar alle nu meer dan ooit heerschende mangel aan dieper Geloof, aan een moreelen maatschappelijken spiegel, bevordert in schijnbaar paradoxale tegenstelling de verbrokkeling, van mensch tot mensch, van het innerlijk gevoel. Waar de cerebraliteit dan dit gevoel, strevend naar uitdrukking in een aan zijn inhoud passenden nieuwen vorm, versterken wil, beleven we
het wonder dat de een den anderen niet zoo gemakkelijk meer of heelemaal niet meer begrijpt.
Aldus zal wellicht in nu door de revolutionnair-snelle sociale levensplan-verplaatsingen gauw komende tijden, de massageest van welgevoede en goedgeleerde, maar daarom niet gelijk-voelende menschen, de tyrannische vijand zijn der individueeler wordende en naar inhoud en vorm meer en meer van ziel tot ziel, en gedachte tot gedachte verschillende kunst.
| |
| |
Men spreekt bij de groote moderne kunstbewegingen die het dadaïsme voorafgaan en waaruit dit als een woekerplant welig opschoot, van overgangsperiode. Maar wat aan futurisme, cubisme en expressionnisme voorafging, was veeleer slechts een tusschenweg van de klassieken naar dezen tijd toe. Waren aldus naturalisme en symbolisme in literatuur, als bewegingen niet de overgangen van het groote romantisme tot wat nu uit het nieuw mysticisme en de hyper-fantazie, die aan de hedendaagsche literatuur ten grondslag liggen, als iets grootsch, kenmerkends en blijvends groeien zal?...
Was het impressionisme in de schilderkunst niet ook een soort academisme, gebonden aan strengen natuurvorm, waarbij alleen de kleur de schijnbaar nieuwe openbaring inluidde, vorm waarmee het expressionnisme breken moest om te komen tot de uitdrukking van het karakter en de beweging die het karakter voert?...
Juist deze deformatie, dit tragi-comisch aanzetten of verengen van den vorm, hebben de nieuwe literatuur zooals de nieuwe schilderkunst gemeens met hun voorgangers: de geweldige romantiekers, de pueriele primitieven, die eveneens stonden boven de natuur.
Als vergrooters, verkleiners, vervormers dezer natuur, drukten zij ervan uit niet het uiterlijke wezen, maar doorheen de deformatie van de karakteristiek der wezens: hun innerlijkheid, hun ziel en... wat meer nog, dat de goddelijke essence vormt van alle groote kunst, iets grooters dan het voelbare of zichtbare leven zelf.
Meer nog dan het dadaïsme zijn kan, zijn de dadaïsten de bewegingmakers rond wat uit deze hedendaagsche kunststroomen geboren wordt. Zij staan op het verhoog
| |
| |
vóór de tent en doen luidruchtig en clownesk over de wondere en vreemde dingen die binnen te zien zijn. Zij blazen opzettelijk valsche trompetten, rinken dol met paardenbellen, roeren oorverscheurende trommen, krijten onsamenhangende kreten, en bonken en bonzen al maar door op de schijf en het vlies van een reuzentrom. Wat binnen te zien is, is lang zoo wanstaltig niet. Hier, achter het zeildoek, in het mulle zand der piste, is het zeer menschelijk spel, het levend vertoon der evenwichten op het paard en den ijzerdraad; de logische redeneeringen en wijze antwoorden van den pikeur op de kinderlijkdiepe of nuchter-tragische vragen der clowns; het masker van den lach en de mime der vreugde; het bewijs der overbodigheid van alle drukte bij de nederige pieten die doen alsof zij meehelpen aan het haastig bedrijf der circusknechten; de goochelaar die zichzelf wegtoovert; de man met de reuzenmaag die een aquarium verzwelgt en weer levend uitsproeit; de met menschen opgevulde olifant, die veel komischer en veel geleerder doet dan welke levende ook; de hond in stier verkleed die kwispelstaartend inbeukt op het roode doek; het scherpe oog van den tonnenspringer; en het meeleven van het groote publiek dat genood wordt in de piste te treden tot waarborgend nazien dat niets met valschheid of verboden preparaat te werk gaat. Waarom zou het hier niet mogelijk zijn dat de man zich 't hoofd afneemt en het met blinde handen te drinken schenkt? Hier wordt bewezen de logiek der onmogelijkheden, de waarheid der logen......
Het onmogelijke en de logen, beelden van een uit het leven opspiralenden kunstenaarsgeest, zijn nu doeleinden
| |
| |
der kunst, zooals het nooit zijn konden de inspiratie en de realiteit aan kunde en stijl gebonden, bij begaafde teekenaars en schrijvers kunst verlagend tot bloote vaardigheid, handigheid, talent. Dat fameuze talent waartegen nu menig knap artist te worstelen heeft als tegen een element dat hem te ver voert in anatomische, academische, taalkundige, wetenschappelijke ontleding, tot het doode punt toe der reeele uiterlijke reflectie. De scheppende instincten kunnen minder dan ooit onderworpen zijn aan werkelijke vormen. De slaaf der natuur kan geen nieuw leven beeldend kunstenaar zijn.
Dada dient nu niet steeds rechtstreeks deze begrippen, vooral niet in de propagandeerende manifestaties der dadaïsten, verbluffende, fumistische, aanstellerige, gekkende, ontstellende farces soms.
Binnen in de tent pogen zij heel dikwijls gewooneerlijk en open naar zuivere sensitieve uitdrukking, hebben zij wat te zeggen dat we voelen kunnen, hetzij onmiddellijk op ons eigen sensitivisme inslaand, hetzij redeneerend, hetzij dat we onze ontvankelijkheid voorbereiden door deze uitdrukking te ontdoen van het er soms gewild en naiëf-tendenzieus bijgehaalde... dadaïsme. Hier dan is het dadaïsme ‘le déluge, après quoi tout recommence’, naar de specifieering van André Gide die er bijvoegt: ‘Dans ce seul mot “Dada”, ils auront d'un coup exprimé tout ce qu'ils avaient à dire, en tant que groupe; et comme il n'y a pas moyen de trouver mieux dans l'absurde, il faut bien à présent, ou piétiner sur place, comme les médiocres continueront à faire, ou s'évader’. Maar ook deze strenge chef d'école, dien men niet van dadaïstische medeplichtigheid zal verdenken, oordeelt dat
| |
| |
elke nieuwe behoefte zijn nieuwen vorm moet scheppen en dat het heden zwoegt onder het kleed van het verleden......
Wie dezer jonge manifestanten, die wat in heeft, zal het dan ook wel geven en niet blijven rondloopen als een homme-sandwich, met het plakkaat Dada op borst en rug. Reeds kunnen we zulke sprekende persoonlijkheden hooren tot in de Vingt-trois manifestes du mouvement Dada, die er anders toch zijn omwille van propageerend betoog.
Aldus Louis Aragon uitleggend:
‘Le langage quoiqu'il en paraisse se réduit au seul Je et si je répète un mot quelconque, celui-ci se dépouille de tout ce qui n'est pas moi jusqu'à devenir un bruit organique par lequel ma vie se manifeste.
Il n'y a que moi au monde et si j'ai de temps en temps la faiblesse de croire à l'existence d'une femme, il me suffit de me pencher sur son sein pour entendre le bruit de mon coeur et me reconnaître. Les sentiments ne sont que des langages pour faciliter l'exercice de quelques fonctions...’
Aldus Francis Picabia, de hersens propvol van al wat het verleden en het heden op ons opblokte en dat geen mensch, van voelen en peinzen wars, nog verwerken kan:
‘La philosophie de Dada est triste et gaie, indulgente et large. Les cristaux vénitiens, les bijoux, les soupapes, les bibliophiles, les voyages, les romans poétiques, les brasseries, les maladies mentales, Louis XIII, le dilettantisme, la dernière opérette, l'étoile resplendissante, le paysan, un bock qui s'égoutte petit à petit, un nouveau spécimen de rosée, voilà une physionomie de Dada!...’
En waar hij verder roept:
| |
| |
‘Mais je deviens idiot!’ s'écria Dada.
Le désir de s'endormir.
D'avoir un valet de chambre.
Un valet de chambre idiot, à l'autre bout de la chambre’,
ontmoet hij in Philippe Soupault's manifest dat gevoel van moeheid om de menigvuldigheid en oneindigheid van het opgestapelde leven, noodend tot afschudden en te zijn als een kind, met wat hoon voor al dat obsedeerend geleerde en zwaarwichtige uit de te volle wereld:
‘Vous tous qui êtes gonflés d'idées et de principes comme des oies et qui me ressemblez comme des frères, allez-vous promener dans les champs et rappelez-vous que le blé qui lève est un roman de Monsieur René Bazin. Mais moi, qui suis ici tout seul devant ces murs de plâtre, j'ai compris que tous mes amis, assassins ou littérateurs, sont aussi bêtes que moi. Les plus capables sont ceux qui s'amusent à se prendre au sérieux.’..........
Moest dan Dada, ontdaan van zijn Parijsche exhibities, wel gaan bedoelen het simpel-schoone pogen naar een nieuw leven, waar we, vergetend al wat het oude aan ons bedorven heeft, weer primitief-eenvoudig en menschelijkzuiver de dingen in ons opnemen, hoe welkom ware het ons. Zou Dada pogen te zijn het eerste modderbad van de vele baden waarin we ons noodig hoeven te dompelen, om ons lichaam weer vrij en rein te hebben van al het kleverigs, dat een al te lang bestaan en verrotten der zelfde levensbestanddeelen ons aandeed?. We leven in een tijd: waarin ons oog het zonnelicht en de maneschijn vergelijkt met het effekt van tooneelschijnwerpers; waarin een bloem ons 't vers van een befaamd dichter te binnen roept; waarin natuurschoon achteruit wordt gesteld bij theater- | |
| |
schermen; waarin we de schoonheid van een vrouw, niet aan haar naaktheid, maar aan de kunst van haar maquillage en kleedij meten; waarin de liefde onderhevig is aan het begrip van trouwen; waarin we, gezeten in een kerseboom, de kersen eten met behulp van een lepeltje en een bord; waarin de schoonste of geweldigste levensgebeurtenissen ons schijnen te zijn fragmenten uit gekende romans; waarin het reizen overbodig wordt met behulp der geillustreerde postkaarten......
Laat Dada dan maar woelen en rumoeren. Laat ná Dada, in komende jaren, nog dozijnen zulke roezende bewegingen, naar verzuivering door verguizing en overdrijving, streven. De X beweging, de I-A beweging, de BOE-BOE beweging, de 2 × 2 = 5 beweging, de PST beweging. Toch groeit daaruit en uit de noodzaak zelve, de beweging zonder meer die op het oude het nieuwe torent hoog in zuiver licht en open winden, en weer oer-menschelijk.
Johan Meylander.
|
|